●● Progressieve Kamerleden waarschuwden in de periode 1870-1918 voor  de dreiging van sociale onrust en opstand en drongen aan op sociale wetgeving.

Stroom van publicaties over positie laagste klassen

De in de loop der tijd toenemende stroom publicaties en rapporten die betrekking hadden op de slechte positie van de ‘laagste klassen’ bereikte uiteindelijk ook de regering in Den Haag. Ook klonken binnen de bestaande politieke partijen in die tijd de stemmen van progressieve Kamerleden die waarschuwden voor  de dreiging van sociale onrust en opstand.

‘Wanneer het bestaan velen precair is geworden…’

De hoogleraar Staathuishoudkunde H.P.G. Quack zei over de dreigende sociale onrust reeds in 1868 in zijn inaugurele rede: ‘Wanneer het bestaan van velen precair is geworden en de heerschappij der grote kapitalen toeneemt en wanneer de staat hier geen oog voor heeft, is een omwenteling nabij.

●● Terzijde H.P.G. Quack werd zeer bekend als de auteur van het zesdelige overzichtswerk De Socialisten: Personen en Stelsels dat nog steeds volop te koop is via Boekwinkeltjes.nl. In de 30-er jaren stond die serie bij bijna elk SDAP-gezin in de boekenkast. De werken hoorden later tot de erfenis van hun kinderen. ●●

De toenemende industriële groei bracht de rijken grote voorspoed, maar veroorzaakte gelijktijdig vooral in de snel groeiende steden grote sociale ellende.

Hiertoe behoorden: armoede, lage lonen, kinderarbeid, slechte levens- en werkomstandigheden, alcoholisme, besmettelijke ziekten, hoge kindersterfte, lange werktijden, honger, krottenbewoning en grote woningtekorten.

Geschat werd dat 60% van de Nederlandse bevolking leefde in armoede; sommigen  zelfs in bittere armoede. De arbeider kon, zo zeiden tijdgenoten, ‘niet duurzaam in een slavenleven berusten en de pijnstillende middelen van de liefdadigheid bleken niet afdoende. De vrees voor grotere schade dreef er dus toe te overwegen, wat er gedaan kon worden.’

Comité ter bespreking van de Sociale Kwestie

Het leidde er uiteindelijk toe dat het bestaan van een ‘Sociale Quaestie’ werd erkend en dat er in 1870 een ‘Comité ter bespreking van de Sociale Quaestie’ werd opgericht. Dit Comité had tot taak de bestaande problemen te inventariseren en de aandacht voor het ‘arbeidersvraagstuk’ te vergroten.

Dat vorderde maar traag omdat er in die tijd grote weerzin bestond tegen een sterke rol van de Rijksoverheid. Bijna alle bestuurszaken werden door gemeenten zelf geregeld. Men had in die tijd nog het volste vertrouwen in de werking van de vrije markt waarbij overheidsingrijpen niet noodzakelijk werd geacht.

●● Terzijde: De situatie wat betreft de toestand van de arbeiderswoningen in de grote steden was trouwens al in 1853 aan het licht gebracht. Dat gebeurde in een verslag op hoog bevel (Koning Willem III) uitgevoerd onderzoek door het Koninklijk Instituut der Ingenieurs. Die toestand werd gekwalificeerd als ‘allerellendigst, menschonteerend, onhoudbaar’. Maar met het rapport werd niets gedaan. Het verdween in een diepe la. De tijd was er nog niet rijp voor.

‘Kinderwetje’ 1874 bleek toch zeer belangrijk

Het door Van Houten ingediende ‘Kinderwetje’ uit 1874 verbood kinderarbeid in fabrieken voor kinderen beneden twaalf jaar. Men sprak over ‘Kinderwetje’ in plaats van ‘Kinderwet’ omdat die uitsluitend de kinderarbeid in fabrieken betrof en niet de kinderarbeid op het platteland, in huishoudingen en in winkels. Die onderwerpen kwamen veel later aan bod in de Leerplichtwet van 1900.

Kinderwetje Van houten

(Bron illustratie: Wikimedia Commons)

Ook een argument om de Kinderwet te beperken was de redenering dat vele arme ouders door deze wet het inkomen van hun kinderen moesten missen, dat ze toch wel heel bitter nodig hadden om te overleven.

Toch was deze Kinderwet zeer belangrijk omdat de Rijksoverheid hier voor het eerst ingreep in de levensomstandigheden van kwetsbare burgers. Maar de echt grote structurele veranderingen op sociaaleconomisch gebied lieten nog lang op zich wachten.

Enquête, encycliek en particuliere rapporten

Een parlementaire enquête (de Arbeidsenquête van 1887) over de effecten van het kinderwetje van Van Houten, liet opnieuw zien welke grote problemen er waren. En ook de Katholieke kerk bleek zorgen te hebben over de sociale ontwikkelingen. Paus Leo XIII wilde kapitaal en arbeid zelfs verzoenen in de encycliek Rerum Novarum uit 1891. 

Naast de al eerder besproken Wegbereiders van de strijd tegen de armoede die invloed hadden op de vorming van de publieke opinie, hebben ook particuliere instellingen grote inbreng gehad.

Daarbij moet zeker worden genoemd het baanbrekende rapport ‘De arbeiders-woningen in Nederland’ van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen uit 1890. En in 1896 verscheen het rapport van dezelfde Maatschappij met als titel: ‘Het vraagstuk der volkshuisvesting’. [NB. Daarover is ook het nodige te lezen in Deel 6 van Techniek in Nederland in de twintigste eeuw.]

Beide rapporten waren zware aanklachten tegen de wantoestanden op het gebied van de toenmalige volkshuisvesting.

Belangrijke sociale wetgeving begin 20ste eeuw

Het zou nog tot de eeuwwisseling duren voordat het vooruitstrevend liberale kabinet Pierson (1897-1901) in hoog tempo zorgde voor belangrijke sociale wetgeving:

– Leerplichtwet voor alle kinderen tot 12 jaar (1900)
– Woningwet (1901) die in werking trad in 1902
– Ongevallenwet (1901)
– Verzekeringswet tegen bedrijfsongevallen (1901)
– Kinderwetten over ontheffing uit de ouderlijke macht (1901)
– Gezondheidswet (1901) die gemeentelijke gezondheidsinspecties

mogelijk maakte om o.a. krotwoningen onbewoonbaar te verklaren.   

Deze wetten vormen de basis voor de verzorgingsstaat die in de tweede helft van de 20e eeuw voltooid zou worden.  

Geraadpleegde literatuur

–  A.C.J. de Vrankrijker – Een groeiende gedachte.
– L.S. Louwes – Iets over de volkshuisvesting en de middelen tot verbetering.
– Diverse internetbronnen.