●● Dit is het verhaal over het leven van een gewoon arbeidersgezin in de 30-er jaren. Ze woonden in een verpauperde woning in de Cubastraat. In 1925 verhuisden ze naar De Hoogte, naar een ‘heel mooi huis’. Toen vader overleed moest het gezin leven van een gemeentelijke uitkering. ‘Te weinig om van te leven – teveel om van te sterven’, zei Sandra Redeker die mij dit verhaal vertelde.

Leven in armoede in Groningen 1917-1940

Wij woonden in de Cubastraat met onze ouders en drie kinderen in een huisje bestaande uit een kamer en een keuken. Twee bedsteden in de kamer en een bedstee in de keuken. De plee was buiten op een plaatsje. In april 1918 werd mijn zusje Rie geboren. In 1921 kwam mijn ziekelijke oma ook nog bij ons inwonen – acht dagen nadat mijn jongste broertje Jan geboren was. ‘Waar plaats is voor zeven, is ook plaats voor acht’, zei mijn vader. Haar ledikant werd in de keuken gezet. We konden er nog net om heen lopen. Oma heeft uiteindelijk tot haar overlijden in 1937 bij ons ingewoond, de laatste jaren zwaar dementerend. Overdag sliep ze en ’s avonds en ’s nachts zong ze voortdurend ‘Schipper mag ik overvaren’. Zo nu en dan zei de buurvrouw: ‘Ze had het vannacht weer druk met overvaren hé?. Maar de buren klaagden eigenlijk nooit echt.

De Eerste Wereldoorlog

Het was 1917 tijdens de Eerste Wereldoorlog. Ik was toen vijf of zes jaar oud en ik herinner mij nog de thuiskomst van oom Karel in dat jaar. Hij was getrouwd met Fenna, de zuster van mijn moeder en al voor de oorlog vertrokken naar Emden in Duitsland waar hij werkte in de haven. In 1917 overleed zijn vrouw, naar verteld werd van de honger die daar in Duitsland heerste. Hij keerde met zijn vier kinderen terug naar Groningen naar de Cubastraat waar mijn ouders woonden. De Cubastraat lag tussen de Oosterweg en de Meeuwerderweg en had een zijstraatje naar de Houtzagerssteeg. Het lag in de wijk achter de toenmalige Veemarkt waar nu het Cultuurcentrum De Oosterpoort gelegen is.

Plattegrond met Cubastraat – (146) is de Veemarkt

Plattegrond met Cubastraat – (146) is de Veemarkt

De kinderen van oom Karel

Toen de kinderen van oom Karel ons huis binnenkwamen vochten ze om het schoteltje met melk van de poes, zo volledig uitgehongerd waren ze. Ik zal dat nooit vergeten. Zijn tweede zoon Hendrik zou bij ons blijven maar Hendrik was niet te handhaven: hij stal bij groenteboer en kruidenier alles wat los en vast zat en kon daarom niet bij ons blijven. Dat had hij zeker geleerd in Emden zeiden mijn ouders. Hij is later ook onder de voogdij geplaatst.

De mensen in onze buurt spraken trouwens schande over die rot Engelsen die de gewone mensen in Duitsland uithongerden – de stemming was in de buurt eigenlijk pro Duits, ook al omdat die Engelsen zich zo schandalig hadden gedragen met hun concentratiekampen in Transvaal tijdens de Boerenoorlog aan het begin van de vorige eeuw.

De oudste zoon Karel ging met zijn vader mee – hij is later verdronken in de buurt van de suikerfabriek in Hoogkerk of Laagkerk. Dochter Lammechien vertrok naar een oom en een tante die een Rijnschip hadden, daar hebben we nog wel contact mee gehad. En de jongste dochter werd ondergebracht in het tehuis van juffrouw De Ranitz, juffrouw ‘Draonus’ zoals we in Groningen zeiden. Zij heeft het daar niet gemakkelijk gehad: ze werd soms voor straf opgesloten in een donkere kast met de deur op slot. Zij trouwde later met een Duitser en toen ze eens bij mijn moeder thuiskwam bracht ze daar de Hitlergroet. Mijn moeder heeft haar toen onmiddellijk het huis uitgezet.

De Cubastraat rond 1923 zoals Sandra Redeker dat heeft meegemaakt.

De Cubastraat rond 1923 zoals Sandra Redeker dat heeft meegemaakt.

Koken en wassen

We kookten op een kookkachel, maar van gebrek aan brandstof heb ik nooit iets gemerkt. ’s Winters stond die kachel in de kamer en ’s zomers in de keuken. Er werd ’s winters gewoon gekookt in de kamer. In de keuken hadden we een piepklein aanrechtje met een koudwaterkraan. Op zaterdag gingen de kinderen in de tobbe, wie het eerst was had het schoonste water – het water werd tijdens de wasbeurt wel bijgevuld met heet water. Na de wasbeurt kregen we schone onderkleding aan. Een flanellen hemd met een katoenen hemd met ’s winters nog een borstrok. De onderbroek was er één met voor- en achterklep die je met banden vast moest strikken. Daar moesten we het zondag en maandag mee doen want op dinsdagmorgen kregen we weer schone onderkleding aan want dinsdag was de wasdag. Daarna kregen we tot zaterdag geen schone kleren meer aan.

Closetpapier

Closetpapier bestond niet – we gebruikten krantenpapier. Over ongesteldheid werd je voorgelicht door je vriendinnetjes. En als je ongesteld werd vroeg je je moeder om een b-doek – pas veel later heb ik begrepen dat dit de afkorting was van bloeddoek. Ik kreeg ook pas op achtjarige leeftijd (in 1920) mijn eerste tandenborstel toen ik om gezondheidsredenen een vakantieperiode van zes weken doorbracht in Apeldoorn en een tandenborstel op de lijst van mee te nemen spullen stond. Ik weet nog dat ik in Apeldoorn mijn zakdoek heb stukgebeten van de heimwee naar mijn huis en mijn ouders.

Distributiebonnen

Van honger tijdens de Eerste Wereldoorlog hebben we eigenlijk toen niets gemerkt, tenminste ik herinner mij daar niets van. Mijn vader werkte bij Van Dam op het Schoolholm, een huidenopkoper. Vader bracht wel eens afgeschraapt vlees mee naar huis herinner ik mij. Ik weet ook nog wel dat we distributiebonnen kregen. Daarbij was het kinderrantsoen voor elk kind gelijk. De kleinen van drie, vier jaar kregen net zoveel toebedeeld als groten van 15, 16 jaar en misschien nog wel ouder, dat weet ik niet meer. Mijn ouders hadden gewoon teveel aan die rantsoenen en gaven de bonnen cadeau aan de buren die oudere kinderen hadden. Ik denk dat we door onze armoede gewend waren om met weinig tevreden te zijn.

Grote gezinnen

Er woonden in de Cubastraat vrijwel allemaal grote gezinnen: onze buren, de familie Komdeur, hadden tien kinderen, soms stond er ’s avonds nog een buiten omdat ze die vergeten waren. Aan de Lodewijkstraat, vlak bij het spoor, woonde de familie Boter, ook met tien kinderen. Vader Boter was drekmenner en moest zelf zijn paard verzorgen. Het dier stond in een schuur achter de keuken en keek door een luik in de muur in de keuken in waar de familie dan bijeen zat – het paard was net een familielid. Er werd trouwens behoorlijk gedronken in die buurt – de straten en stegen achter de veemarkt vormden een echte volksbuurt. Vooral op zaterdag, na de betaling van het loon, zag je vaak openlijke dronkenschap.

Een van de meest aangrijpende dingen die ik heb meegemaakt was dat een buurman zijn vrouw verloor. Hij moest hun baby ergens onderbrengen en toen dit niet gelukte heeft hij het kind door verdrinking omgebracht. Het lijkje heeft een week onder zijn ledikant gelegen. In die week heeft mijn moeder meerdere keren met hem gesproken waarbij hij vertelde dat de baby was ondergebracht bij mensen in Winschoten. Hij is opgepakt en heeft een zware gevangenisstraf gekregen. Mijn moeder heeft zelfs nog moeten getuigen bij de politie.

Ruischerbrug

Ik weet ook nog dat we een bezoek brachten aan mijn oma in Ruischerbrug, dat was vanaf ons huis meer dan anderhalf uur lopen. Er waren geen bussen, er was wel een bootverbinding maar alleen op dinsdag en vrijdag. Het moet in 1917 geweest zijn, mijn jongste zusje Rie en broertje Jan waren nog niet geboren. We gingen er heen met twee mijn twee jongere zusjes Fennie en Tinie in de kinderwagen. Dat was een hoge Engelse wagen waar mijn moeder, die een kleine vrouw was, nauwelijks bovenuit keek. Ik liep voorop en trok de wagen.

Ik weet ook niet meer of mijn moeder toen zwanger was, mijn zusje Rie is in april 1918 geboren – daar wist je niks van en dat kreeg je ook niet te horen. Als je ’s morgens wakker werd was er opeens een baby geboren – daar merkte je niks van terwijl je gewoon in de bedstede sliep.

Wij kregen van oma een liter petroleum cadeau in zo’n aardewerken jeneverkruik – een kostbaar geschenk in die tijd. Op de terugweg, weer anderhalf uur lopen, trok ik weer de kinderwagen. Wat er precies gebeurd is weet ik niet meer, maar bij het Slachthuis aan het Damsterdiep kieperde de kinderwagen ondersteboven en mijn moeder dook met ware doodsverachting achter de petroleumkruik aan die ze ook nog wist te vangen. Ze had daar op dat moment meer belang bij dan bij mijn zusjes die huilend op de grond lagen. Ik kreeg de schuld en mijn moeder was zo boos dat ze zelfs vloekte wat ze anders nooit deed!

Muziekkorps van de Engelsen

Wat ik mij heel goed herinner was het muziekkorps van de Engelsen. Elke morgen om tien uur liepen ze langs de Hereweg. Dat muziekkorps liep daar dan samen met grote groepen Engelse soldaten uit het Engelse Kamp die dan werden uitgelaten. Zodra we maar konden gingen we kijken.

Ik ging dan kijken samen met vriendinnetjes: Tinie Oostmeier, Alie Boerema, Martha Wiggeman en Corrie Steeman. Die Engelsen liepen trouwens met grote passen – te groot om echt mee te lopen. We moesten altijd hard lopen om ze bij te houden. We werden vaak weggejaagd door de politieagenten en ook wel door de Engelsen omdat we hen voor de voeten liepen. Als de politie ons wegstuurde renden we er daarna weer hard achteraan – helemaal tot aan de Herebrug en dan gingen we weer terug.

Er verdwaalden wel eens kinderen, als ze te ver meeliepen. Die werden dan naar het politiebureau op het Sofiaplein of in de Marnixstraat gebracht waar de ouders ze dan konden afhalen. Ze werden daarbij door de wachtcommandant streng vermaand: ‘Je moet in het vervolg beter op je kind passen!’. Ik weet ook nog wel dat er barakken stonden op het Engelse Kamp – zeker na de oorlog toen ik wat ouder was en ik verder van huis ging spelen, ook wel in het Sterrebos.

Armoede tijdens de crisisjaren

In de periode van 1922 tot 1925 gingen we in de zomermaanden vaak naar het zwembad in de Badstraat. Natuurlijk naar het luizenbad; dat werd zo genoemd omdat de toegang voor arme mensen gratis was. Vanwege de armoede thuis kon je dan bij de gemeente een boekje met tien toegangskaarten ophalen. Dan moest één van je ouders daar een handtekening op plaatsen en dan kon je gratis in het bad. Nou, die handtekening kriebelden we er zelf wel op! Ik had natuurlijk geen echt badpak want dat konden we niet betalen. Ik droeg daarom als badpak een ruime directoire (een ruimvallende damesonderbroek) die je flink omhoog kon trekken en waar bandjes aan waren vastgenaaid die je over je schouders kon schuiven. Dat was heel normaal want bijna alle meisjes in dat luizenbad droegen zo’n soort directoire-badpak.

In die periode had ook een jongetje van mijn lagere school staan roken en was daarbij betrapt. Dat werd een enorme rel waarbij zelfs de hoofdmeester op bezoek ging bij de ouders om ze officieel te waarschuwen. In die tijd rookte mijn vader pijp, zoals veel mannen deden, want dat was goedkoper dan sigaretten. Pruimen was nog goedkoper maar dat deed mijn vader niet omdat hij dat smerig vond. Voor de zondags kocht hij een sigaar van acht cent – een echte traktatie. In die tijd had je sigarettenmerken als Chief Whip en North State. Onder elkaar gebruikten we de slagzin: ‘Ik lap alles aan mijn reet behalve North State’. Er werd gezegd dat de bedenker hiervan zelfs een fikse prijs had gekregen.

Lagere School – Industrieschool

Ik denk nog altijd met heel veel waardering terug aan meester Van der Sluis van de lagere school. Een moderne man met moderne ideeën waar ik ademloos naar kon luisteren. Hij leerde ons moderne dingen en nam ons mee naar het Sterrebos om natuurlijke historie te geven. Dat soort dingen deed hij. Ik herinner mij nog dat hij vertelde dat je een zwerende vinger niet in hete koffie moest stoppen, wat algemeen werd toegepast, maar in warm sodawater. Tranen met tuiten heb ik gehuild toen hij naar een andere school vertrok. Tot op mijn 19e jaar hebben we nog met elkaar gecorrespondeerd.

Na de lagere school ging ik naar de Industrieschool – als enige uit de klas ging ik naar het voortgezet onderwijs. Ik had volgens de meester wel gymnasium of HBS kunnen doen maar daar hadden mijn ouders geen geld voor en ze wilden eigenlijk liever dat ik geld binnenbracht. Dat hadden ze hard nodig. Ik ging daar ‘gratis’ naar school en kreeg daarom afgedragen schorten en een roestige bewaardoos. Ik voelde me absoluut niet thuis tussen die boerenmeiden, vaak van rijke komaf. Er waren daar zoveel boerendochters dat de Industrieschool wel ‘de Boerderij’ werd genoemd. Ik slaagde uiteindelijk met echt hele goede cijfers waarbij ik nog gezoend werd door de directrice die zei dat ze mij zo’n aardig kind had gevonden. Nou, daar heb ik al die jaren echt nooit iets van gemerkt.

Verhuizing naar de Cortinghlaan (De Hoogte)

In 1925 waren we naar de Cortinghlaan verhuisd op De Hoogte. Een nogal nieuw huis, een bovenhuis, ik geloof dat wij de tweede bewoners waren. Voor ons doen was het een heel mooi huis na de armoedige omstandigheden in de Cubastraat. Er was natuurlijk wel een plee op het balkon in een soort bezemkast. Dat was daar aan de hoogte gebruikelijk in de Hoogtebuurt. De emmer werd drie maal in de week geleegd op dinsdag, donderdag en zaterdag en moest dan door het huis naar beneden worden gezeuld.

Niemand vond dat prettig en mijn vader, die hartproblemen had, had daar de grootste moeite mee. Vooral in de winter was dat een probleem, dan moest de emmer eerst op het gasstel om de inhoud te ontdooien. Pas in 1930 werd er riolering aangelegd en kregen we waterspoeling. De wc bleef wel op het balkon wat ’s winters geen pretje was. Daarom werden in die tijd ’s nachts pispotten gebruikt om te plassen dan hoefde je niet over het koude donkere balkon. Pas ver in de zestiger jaren zijn de wc’s bij een renovatie in de huizen geplaatst.

Het gezin Redeker begin jaren 30. Sandra zit 2e van links.

Het gezin Redeker begin jaren 30. Sandra zit 2e van links.

Mijn vader verdiende rond 1930 een bedrag van 30,00 gulden per maand. Hij werkte zes dagen in de week van 7 uur in de ochtend tot 7 uur in de avond en had anderhalf uur pauze tussen de middag. Per jaar had hij drie vakantiedagen. Later, in de dertiger jaren tijdens de crisisperiode, ging het loon naar beneden tot 25,00. De huur van het huis aan de Cortinghlaan was 4,00 gulden per week. De dokter moesten we zelf betalen. De nota kwam eenmaal per kwartaal en werd dan contant betaald – mijn ouders hadden een hekel aan schulden. Bij een kwartaalrekening van 3,00 gulden kregen we dan 3 cent korting wegens contante betaling.

In 1930, toen ik het diploma Industrieschool had gehaald, solliciteerde ik bij een psychiatrische kliniek in Warnsveld. Dit gebeurde op aanraden van zuster Frikke die als wijkverpleegster mijn dementerende oma verzorgde. Ik werd daar aangenomen en haalde daar mijn diploma’s. Eén van de examinatoren zei eens tegen mij: ‘Het was een genoegen met u gesproken te hebben’. Wat ik heel prettig vond om te horen.

Mijn vader werd ziekelijk, kreeg hartproblemen en moest in 1934 ontslag nemen. Zijn baas, Van Dam, bij wie hij twintig jaar had gewerkt, gaf hem een bedrag van 100 gulden en zei tegen hem: ‘Zo, nu zijn we van elkaar af’. Ons gezin moest leven van een uitkering van de gemeente wat maar een gering bedrag was. Een uitkering ‘die te weinig was om te leven maar die teveel was om te sterven’. Een periode van diepe armoede brak aan.

Armoede, euthanasie en overlijden

Mijn zusje Rie, die goed kon leren, ging naar de MULO, maar toen ze schriften moest kopen van 8 cent per stuk was daar geen geld voor. Mijn vader overleed in 1935. Hij was vlak voor zijn overlijden heel kortademig en moest vechten voor elke ademtocht. Toen de huisarts kwam zei hij tegen pa: ‘Wat hest toch benauwd jong; ik zal die der wat veur gev’n’. En hij gaf pa een injectie.

Pa werd heel rustig en overleed kort daarna. Dat was euthanasie toen dat woord nog niet bestond: een daad van genade van deze vooroorlogse huisarts. Mijn dementerende oma overleed in 1937. En mijn zuster Tinie overleed in 1938 aan een infectieziekte waarvoor je tegenwoordig antibiotica krijgt en niet meer dood gaat. Het was geen gemakkelijke tijd.

Voor zover dat mogelijk was ondersteunde ik mijn moeder in financiële zin. Van mijn salaris stuurde ik maandelijks een bedrag naar huis. Ook mijn zusters sprongen bij naar vermogen. Dank zij de financiële steun van haar kinderen kon mijn moeder de bijstand opzeggen. Bij de gemeente wisten ze te vertellen dat zoiets nog nooit was voorgekomen. Ja, mijn moeder was een trotse vrouw die haar levenlang lid is geweest van de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP) en na de oorlog van de PvdA. Ze was altijd aanwezig bij de bijeenkomsten van de Partij van de Arbeid.

Later verhuisde mijn moeder van de Corthinghlaan naar de Bedumerweg 120A. Enige jaren later verhuisde ze naar de Bataviastraat naar een soort bejaardenwoning. Van daaruit ging ze in 1971 naar het bejaardenhuis Hunzerheem. Daar woonde ze nog ruim 11 jaar tot haar grote tevredenheid: ze vond het prettig bediend te worden. Moeder overleed in 1983 op 93-jarige leeftijd.