Een lezeres vertelde in het Nieuwsblad van het Noorden van 19 september 1964 over afschuwelijke dierenmishandeling van paarden en van kalveren, die uit de vrachtauto waren gesmeten. Een verslaggever wilde dat zelf wel eens zien.
Van een onzer verslaggevers:
Een lezeres vertelde in het Nieuwsblad van het Noorden van 19 september 1964 over afschuwelijke dierenmishandeling van paarden, die het licht uit de ogen was geslagen, omdat ze bang waren voor het schietmasker en van kalveren, die uit de vrachtauto waren gesmeten.
“Volslagen nonsens”, had directeur Haks gezegd: “Een paard licht uit de ogen slaan? Dat zou je eens moeten proberen. Het beest zou je doodtrappen. En kalveren die uit de auto worden gesmeten? Kom nou toch, die handelaren zijn toch niet gek? Door de kneuzingen zou het vlees immers minder waard worden. Ze snijden toch niet in eigen vlees?”
Maar ik wilde het nu toch wel eens zelf zien.
Georganiseerde dood op grote schaal
“U bent toch niet bang voor een beetje bloed?”, vroeg de directeur van het gemeentelijk slachthuis in Groningen, de heer L. J. Haks, mij. “Nee”, zei ik. Wij liepen over het terrein van het abattoir. “Doe maar een witte jas aan”, had de heer Haks mij aangeraden. En zo liep ik dan hier en vervloekte het ogenblik, waarop ik besloten had naar het abattoir te gaan.
Uit het 19de eeuwse gebouw (smalle boogramen, van ouderdom verkleurde baksteen) klonk het gegil van een stervend varken. Het duurde maar even. Direct daarop werd het snel wegstervende geluid weer overstemd door de geluiden van de stad.
Dierenmishandeling bij het slachthuis? Zo rustig als hier gaat het er steeds aan toe. Geen sprake van wilde tonelen: daar heeft niemand ook maar enig belang bij.
Maar een abattoir blijft niettemin: de georganiseerde dood op grote schaal, hygiënisch, met koele klinische perfectie uitgevoerd, zonder sentiment, gedachteloos. Vroeger jaagde de mens om in leven te blijven. Dat was toen bittere noodzaak. Hij doodde een dier, vilde het eigenhandig en at het op. Als de geciviliseerde mens jaagt, doet-ie dat alleen nog maar voor zijn plezier. Vlees eten is tegenwoordig meer een statistisch gemeten welvaartsverschijnsel dan een levensvoorwaarde.
Wie vlees wil eten loopt naar de slager en krijgt, keurig uitgesneden en uitgemeten en netjes verpakt, zijn biefstukje of karbonade mee naar huis. Wie denkt er nog aan de koe, waarvan dat vlees afkomstig is? U soms?
Geen vuile handen meer
Nee, wij maken onze handen niet meer vuil aan het slachten van dieren. Zelfs de slagers gaan er steeds meer toe over het slachten over te laten aan gespecialiseerde vaklui, loonslagers, die per week zo’n driehonderd gulden mee naar huis brengen. Het is een, zelfs voor de fiscus moeilijk te controleren vak…
In de provincie zijn er nog heel wat slagers, die thuis slachten, (al wordt ook hun aantal, volgens directeur Haks voortdurend minder) maar in de stad is dat allang niet meer mogelijk.
Aan het einde van de 19de eeuw werd in de stad Groningen het thuis slachten op grond van de Hinderwet verboden. Vanaf dat ogenblik kon dit alleen nog maar gebeuren in het gemeentelijke openbare slachthuis. Vanaf 1919 zijn de gemeenten bovendien belast met de uitvoering van de Rijksvleeskeuringswet. Het spreekt vanzelf, dat die keuring ook in het abattoir wordt verricht. De heer Haks is zowel directeur van het slachthuis als hoofd van de Vleeskeuringsdienst, die in het gebouw aan de Zaagmuldersweg beschikt over een modern laboratorium.
De hal waarin het rundvee wordt geslacht
Hier is geen ruimte voor tranen, doch slechts voor nuchtere zakelijkheid. In het gemeentelijk abattoir aan de Zaagmuldersweg wordt nimmer lichtzinnig omgesprongen met de volksgezondheid. Integendeel, de voortdurende aanwezigheid van de Vleeskeuringsdienst staat er borg voor, dat bij het slachten niemand buiten zijn boekje gaat.
Slachthuis Groningen – gezicht op de binnenplaats
Iedere veewagen wordt nog op het terrein van het slachthuis schoongemaakt en ontsmet. Achter het slachthuis wordt het uit de veewagens afkomstige vuile stro verzameld. Een grote berg wordt het echter nooit, want voor een regelmatige afvoer is gezorgd.
Vroeger werd de “ongeboren mest” (de maag- en darminhoud van het geslachte vee) in wagens afgevoerd. Dat gaf nog wel eens moeilijkheden, want als de afvoer stagneerde was de ellende niet te overzien. Directeur Haks heeft aan deze toestand inmiddels een einde gemaakt: tegenwoordig heeft het slachthuis een directe aansluiting op het riool waardoor de “ongeboren mest” onmiddellijk wordt afgevoerd.
Onverzettelijke loonslagers
Behalve enig administratief personeel lopen hier zes keurmeesters, een laborant, een opzichter en een aantal halknechten rond. Op de drukste aanvoerdagen zijn hier zo’n honderd man.
De meesten hiervan zijn loonslagers: onverzettelijke brokken ruwe mannelijkheid, met besmeurde voorschoten en bakjes vol met lange scherpe messen achteloos op de heupen bungelend: ze hebben wel iets weg van wildwest-figuren.
Directeur Haks: “Het zijn geen gemakkelijke kerels om mee om te gaan. Ik hoef niet te proberen ze in de hal af te bekken, waar de anderen bij zijn. Dan bereik ik niks. Als er iets is, laat ik ze op mijn kantoor komen.”
De gemeente slacht niet zelf, zij verhuurt slechts de inrichting. De halknechten (die dus wel in dienst zijn van het slachthuis) verdoven het dier door het met het schietmasker een stalen pen in de hersens te drijven. Varkens worden langs elektrische weg verdoofd. Eerst dan — als ’t dier volslagen gevoelloos is — wordt het de hals afgesneden.
Verwerking van slachtvee in de slachthal
Vervolgens gaat de loonslager aan de gang. Een loonslager werkt niet voor de gemeente, maar voor een bepaalde slager of een grossier. Maar dat geeft hem bepaald geen vrijbrief om maar te doen, zoals het hem belieft. Hij moet zich aan tal van strenge voorschriften houden en er wordt voortdurend scherp gecontroleerd.
Overtredingen zwaar bestraft
Overtredingen kunnen zwaar worden bestraft. Wat dat betreft heeft de directeur vergaande bevoegdheden. Iemand die over de schreef gaat, kan de toegang tot het slachthuis voor de rest van zijn leven worden ontzegd.
De heer Haks: “Zo’n man kijkt wel uit. Hij moet hier slachten, het is zijn brood… Maar ja, je raakt nooit uitgestudeerd op dit baantje. Je loopt steeds weer ergens tegenaan, dat je zegt hé?” De mens is listig. Hij vindt altijd weer gaatjes in het net. Als je dat merkt, dan maak je dat gaatje weer dicht”.
Maar dieren mishandelen, paarden de ogen stuk slaan en zo? “Nee, dat is allemaal flauwekul. Ja, ik zit in het bestuur van de dierenbescherming. Maar ik ben een praktisch lid. Ik ben niet sentimenteel. Dat zou ik ook niet kunnen zijn, in dit vak. Ik ben er nog steeds van overtuigd, dat het dier ondergeschikt is aan de mens.”
De mens eet vlees, dus moet er geslacht worden. Koel, klinisch, zonder sentiment. Hier is geen plaats voor tranen, maar slechts voor nuchtere zakelijkheid.
Jaarlijkse slacht afhankelijk van de prijs
Het aantal dieren, dat hier jaarlijks wordt geslacht is niet afhankelijk van de vraag of we het ene jaar een beetje meer medelijden hebben met het dier dan het andere, maar van de prijs van het vlees.
Daarom worden er dit jaar niet zoveel runderen aangevoerd als vorig jaar (20.000 stuks). Daarom worden er dit jaar meer varkens geëlektrocuteerd dan vorig jaar. Daarom gaan hier dit jaar veel meer paarden de dood tegemoet dan vorig jaar.
De slachthal
Zo, met nuchtere cijfers en overwegingen in mijn achterhoofd gestouwd, stap ik de slachthal binnen, waar het rundvee de levensadem aan de lopende band uitblaast. Nee, ik ben niet bang voor een beetje bloed, maar mijn hart bonst als ik naar binnen treedt.
Joods rituele slachting van een koe
Een argeloze koe wordt naar binnen geleid, een halknecht stapt naar voren met een instrument, dat hij op de kop van het dier drukt. Een zachte klik, een doffe dreun en daar ligt een kolossale bonk rundvlees op de natte stenen vloer. Een jaap met het vlijmscherpe mes, een dierenleven golft in een gestage bloedstroom weg in de goot.
Een nauwe, meterslange hal, een 20ste eeuws inferno voor de dieren in een koele, klinische, zakelijke pijpenla. Werken, werken, werken. Hier is een slager bezig de ingewanden in een grote bak te laten glijden, daar wordt de huid van een koeienlijf getrokken, vlak voor mij wordt het stoffelijk overschot van een koebeest vakkundig in tweeën gedeeld.
De afdeling voor de varkens
Hier heerst de doordringende stank van schroeiend haar. Een dampend bad vol kokend heet water, waarin dode varkenslijven drijven en waarin een kerel zwetend en met de armen tot aan de ellebogen vol bloed dode dieren in de muil trekt van een machine: aan de andere kant komen ze er weer uitrollen, ontdaan van het grootste deel van hun stoppels. Iets naakters dan een dood, geschoren varken, dat uit een stoombad komt, heb ik nog nooit gezien.
Achter de machine: het voorportaal van de dood, smalle stenen gangen, waarin knorrende varkens vergenoegd en niet in het minst bevreesd, op de schok van hun leven lopen te wachten.
Geslachte varkens in de Varkenshal
Vóór de machine: een rij loonslagers, die stoppels afschroeien met hetzelfde instrument, dat de huisschilder gebruikt om oude verf te verwijderen, oren afsnijden, varkenslichamen door midden delen. Snel, vakkundig en stellig zonder de geringste gedachte aan de tragiek van het zwijnenleven.
Abattoir is de logische consequentie
Laten we eerlijk zijn: zo willen we het immers? Goed, we denken er maar niet aan, wanneer we even een onsje boterhamworst of een pond gehakt halen bij de slager. We zeggen alleen maar ‘hmmmm’ als er een lekker stuk vlees op ons bordje ligt. De mens is een vleeseter. Het abattoir is hiervan de logische consequentie.
Toen ik ’s middags thuiskwam, stond de tafel al gedekt. “Wat eten we vandaag?”, vroeg ik. “Een lekker karbonaadje”, antwoordde mijn vrouw. En voor deze ene keer zei ik: “Geef mijn portie maar aan fikkie.”
● Met dank aan Beeldbank Groningen