Arme Groningers woonden in de ‘mindere wijken’ van de stad. De allerarmsten onder hen leefden daar in stegen, gangen en sloppen, soms nauwelijks meer dan 1,50 meter breed, onder vaak ellendige omstandigheden.

Sloppen, gangen en stegen in Groningen

In vroeger tijden werden in Groningen de stegen meestal ‘gangen’ genoemd. Toch waren er ook straten die toen al, werden aangeduid met steeg: Violetsteeg (verdwenen), Langesteeg (verdwenen), Blekerssteeg, Raamsteeg, Houtkoperssteeg, etc.

Wijzigingen in straatnamen

Ook kwamen wijzigingen in de straatnaam voor. Zo werd de Pluimersgang op verzoek van de bewoners Pluimerstraat genoemd. De Cubasteeg kreeg in 1898 de naam Cubastraat. Maar het bleef een armoedige buurtje vertelde mijn tante Sandra die daar in haar jeugd heeft gewoond.

Bij nieuwbouw in de afgelopen jaren werden de straatnamen vaak gehandhaafd maar de ‘steeg’ werd daarbij omgeruild voor ‘straat’. De Houtzagerssteeg werd Houtzagersstraat.

Soms verdwijnt een straatnaam gewoonweg of werd stilzwijgend ingewisseld tegen een nieuwe naam. Zo werd de straatnaam ‘Jodenkamp’ veranderd in Driemolendrift.

Ga maar eens zoeken in Straten van Groningen
Tip: gebruik knop [F3] of gebruik [Control + F] en vul in: ‘steeg’. Of ‘gang’.

Sloppen

Daarnaast kende de stad Groningen in die tijd tientallen veel doodlopende zijgangen (sloppen) die geen officiële naam droegen. Eventuele woningen in zo’n slop  werden vaak genummerd in de straat (of gang) waar dat slop op uitkwam.

De Sledemennerstraat bijvoorbeeld telde rond 1900 nog 14 zijgangen of sloppen. Sloppen zijn op de kaart 1866 / 1867 duidelijk te zien. Een heel mooi voorbeeld van een slopje dat nog steeds bestaat is een ‘zijstraatje’ van de Driemolendrift aan het Zuiderdiep met de naam ‘Keerweer’.

●● Bekijk de kaart van Groningen uit 1866 / 1867

Mijn aanbeveling: ga eens grasduinen op de kaart van Groningen 1866 / 1867.
Klik daarbij op het vierkantje in de groene balk aan de rechterkant. De kaart kan vergroot worden met het draaiwieltje van de muis.

Je kunt op deze kaart ronddwalen in oud-Groningen waar net een cholera-epidemie heeft gewoed. Aangegeven wordt, met bijbehorende aantallen, in welke woningen de ziekte heeft huisgehouden. In totaal waren er 1739 patiënten van wie hersteld zijn 695 en van wie overleden zijn 1044.

Water sterk verontreinigd

De afwatering in de arme wijken, maar ook in de rest van de stad Groningen, werkte niet goed. Al het water, zowel hemelwater als afvalwater uit huizen en werkplaatsen, liep door de zogenaamde ‘wanden’ via open goten in de straten, rechtstreeks naar de stadsgrachten, die in Groningen ‘diepen’ worden genoemd.
[ Ter verduidelijking: een ‘wande’ is de goot tussen de muren van twee los naast elkaar gelegen huizen – ook wel een ‘kattengang’ genoemd.]

Ook al het vloeibare vuil afkomstig uit slecht werkende beerputten, mestvaalten, koestallen, paardenstallen en varkenskotten, het verse bloed uit de slagerijen, het afvalwater van bedrijven, het straatvuil en het stratendrek, liep door die goten en afwateringssloten naar de Groninger diepen, waardoor zowel het oppervlakte-water als het dieper liggende grondwater sterk verontreinigd werden. Vooral  in de zomer had dit een ondragelijke stank tot gevolg.

De diepenring in Groningen

Soms sprak men van riolen maar dat waren niet meer dan iets bredere goten die met planken waren afgedekt. Die loosden eveneens rechtstreeks op de diepenring die bestond uit: Noorderhaven, Lopende Diep, Spilsluizen, Schuitendiep, Zuiderdiep en Der Aa die weer uitkwam op de Noorderhaven. Het Zuiderdiep werd in 1880 gedeeltelijk  gedempt. Het opengebleven deel bij de Reitemakersrijge werd pas in 1955 gedempt.

De van buiten komende scheepvaartkanalen waren Boterdiep, Damsterdiep, Winschoterdiep, Hoornsediep Hoendiep en Reitdiep. Het Boterdiep, Damsterdiep en Hoendiep hadden geen directe aansluiting op de diepenring.

●● Zie de kaart van Groningen 1866 / 1867 

Vervuiling van het oppervlaktewater

Het probleem in Groningen was dat het vervuilde oppervlaktewater niet of nauwelijks werd afgevoerd. In het diepengedeelte met de naam Spilsluizen bevond zich de een spilsluis [‘Grote Spilsluizen’] die werd opengezet als er voldoende water stond aan de kant van het Schuitendiep.

Ook bij de tegenwoordige Visserbrug lag toen een kleinere spilsluis [‘Kleine Spilsluizen’] die kon worden opengezet om de watermassa in de Noorderhaven te laten uitstromen.

Als dit gebeurde ‘duwde’ het water uit de beide sluizen in combinatie met de ebstroom, het vervuilde water uit de Noorderhaven naar het Reitdiep, dat tot 1877 in open verbinding stond met de zee via Zoutkamp.

Maar dit functioneerde vaak niet goed omdat de aanvoer van water vanuit het Schuitendiep stagneerde tijdens de droge zomermaanden, wat ook gebeurde in winterperiodes als het ijs bevroren was.

Aanleg riolering na de Eerste Wereldoorlog

Het zou tot begin 20-er jaren van de vorige eeuw duren (dus na de Eerste Wereldoorlog) voordat er in Groningen op grote schaal riolering werd aangelegd wat de openbare hygiëne aanzienlijk zou verbeteren.

●● Terzijde Mijn beide opa’s hebben in de 20-er jaren hun brood verdiend met graafwerk bij de aanleg van de riolering in Groningen. Daarna hebben ze ‘op de schop gestaan’ bij de aanleg van de Wetering langs de Petrus Campersingel.

Vervolgens hebben ze gewerkt bij de aanleg van de funderingen en de bouw van nieuwe gebouwen op het terrein van het Academische Ziekenhuis (thans UMCG). Daarna kwamen beide opa’s terecht in de Werkverschaffing: opnieuw als grondwerkers. Mogelijk hebben ze elkaar ooit ontmoet bij het werk.

In de hal van het UMCG hangt sinds enige jaren een groot schilderij waarop arbeiders uit die tijd staan afgebeeld. Een mooi gebaar ter herinnering aan deze noeste werkers en ook een mooie herinnering aan aan mijn beide opa’s:
Minne Wielinga (1875 -1952) en Piet Mulder (1896 -1952). ●●

Vervuild putwater door vervuild grondwater

In Groningen haalden de mensen in die tijd, voor zover ze geen eigen put of regenwaterbak hadden, hun water uit putten. Deze putten waren met de hand gegraven en van binnen met los gestapelde stenen opgebouwd. Hierbij werd geen cement gebruikt. Vervuild grondwater, veroorzaakt door de sterke vervuiling van het water in de diepenring, kon daardoor ongehinderd zo’n put binnenstromen. Gebruik van cement had dit kunnen voorkomen. 

Het was toen gebruikelijk dat juist de armere bevolking water voor huishoudelijk gebruik uit de diepen te halen. Maar ook bakkers, slagers, melkboeren en bierbrouwers haalden het voor hun bedrijf benodigde water uit deze diepen, zodat ook gezinnen met een meer zorgvuldig ingerichte watervoorziening, vaak met het besmette drinkwater in aanraking kwamen. 

Alleen het water uit regenbakken was goed drinkbaar. Het nadeel was dat men tijdens droge zomers toch weer moest terugvallen op het vervuilde putwater.

Poepwater drinken

Al in 1858 had de huisarts S.E. Stratingh in zijn proefschrift ‘Groningen als woonplaats beschouwd’ geschreven: ‘Het gevolg is dat het water ten laatste niet alleen voor het gebruik ongeschikt, maar ook voor de gezondheid hoogst nadelig wordt, daargelaten het onaangename in de gedachte zich te moeten wasschen en de spijzen gereed te maken met water, dat bijna voor een aftreksel van uitwerpselen mag gehouden worden’. Stratingh zegt dus eigenlijk dat de mensen zich niet realiseerden dat ze eigenlijk poepwater dronken en gebruikten.

Epidemieën kwamen vaak voor

Het is dan ook begrijpelijk dat er in Groningen herhaaldelijk epidemieën ontstonden. Wat ook om dezelfde redenen gebeurde in alle andere steden in het land. Zo brak in 1826 in Groningen een zeer zware epidemie uit, waardoor 10% van de bevolking stierf – dit waren ongeveer 2.800 mensen. Deze z.g. ‘Groninger ziekte’ begon in het lage deel van de stad waar de armen woonden, maar breidde zich steeds verder uit, zodat ook onder de beter gesitueerde ingezetenen slachtoffers vielen.

Tyfus – cholera – tuberculose – ongedierte

Andere ziekten konden eveneens hevig huishouden onder de inwoners zoals de tyfus in 1817 en de cholera-epidemieën in 1832 en 1866. In laatst genoemd jaar stierf 5% van de bevolking. Ook tuberculose was door de slechte woonomstandigheden een ware volksziekte geworden.

Ongedierte als muizen en ratten was net zo min bevorderlijk voor de hygiënische omstandigheden waaronder vooral de arme mensen moesten leven. Daarnaast had men veel last van vlooien, luizen, kakkerlakken, wantsen, schurft etc.

Het buurtje rond de Violetsteeg

Het Rozenpleintje, één van de zijstraatjes van de Violetsteeg, noemde men vaak de plaats waar de uitbraak van ziekten begon. De Violetsteeg lag vlakbij de Noorderhaven en bood vanaf de stadswallen een troosteloze aanblik. Eigenlijk was het geen straatje maar een buurtje gelegen tussen de Grote Kruisstraat – Noorderbinnensingel – Grote Leliestraat en Violetsteeg.

<strong> <strong>Violet buurt</strong> </strong>

Violet buurt

Berucht was het buurtje vanwege de verkrotting met de daarbij behorende ellende wat betreft ziekten en armoede.

●● Zie de kaart van Groningen uit 1866 / 1867

Er zijn vóór de afbraak van het buurtje veel foto’s gemaakt van de Violetsteeg omdat men vanaf de oude stadswallen ‘mooie’ overzichtsfoto’s kon maken.
●● Bekijk hier meer foto’s van het buurtje rond de Violetsteeg

Exercitieterrein – Puinopslag

In 1939 begon men met de afbraak van het Violetsteeg buurtje (Grote Kruisstraat – Noorderbinnensingel – Grote Leliestraat en Violetsteeg). Het braakliggende terrein werd tijdens de Tweede Wereldoorlog door de Duitsers als exercitieterrein gebruikt.

<strong> <strong>Puinopslag</strong> </strong>

Puinopslag

Na de oorlog stortte men op dat terrein het puin dat afkomstig was uit de Groningse binnenstad. Dat puin gebruikte men voor de demping van het kanaal vanaf de Westerhaven langs de A-weg tot aan het Hoendiep. Op het vrijgekomen terrein aan de Noorderbinnensingel bouwde Woningbouwvereniging Volkshuisvesting in 1947-1948 twee woonblokken.

Slechte huisvesting in Groningen

De volksgezondheid werd in die tijd ernstig bedreigd door de slechte huisvesting waaronder de armen leden. Zij woonden meestal in éénkamerwoningen (ook kortweg ‘kamers’ genoemd). Die ‘kamers’ waren in de meeste gevallen gelegen aan de buitenkanten van de stadskern in de buurt van de stadswallen. Die plekken werden aangeduid met de term Achter de Wal.

De bewoners moesten om aan drink- en waswater te komen meestal gebruik maken van ernstig verontreinigd water uit pompen of putten; zelfs haalde men water uit de diepenring. Heel vaak ontbrak in die woningen een privaat (een chique benaming voor een schijthuis met een poepemmer).

Soms deelde men een ‘privaat’  met een aantal buren – ‘mandelig gebruik’ heette dat. Wanneer dat niet mogelijk was moest men gebruik maken van de openbare privaten waar mannen, vrouwen en kinderen dikwijls op een rij naast elkaar zaten. Een moreel en hygiënisch ontoelaatbare toestand vond men al in die tijd.

Onbeschrijflijke morele verwording

In zo’n kamerwoning had men meestal niet meer dan twee bedsteden, waarin man, vrouw en soms wel tien kinderen of meer ’s nachts moesten slapen. Veel kinderen sliepen in de bedsteden in etages boven elkaar.

Vaak lag een deel van de kinderen op de grond, dicht tegen elkaar aan om warm te blijven – dekens waren vaak onvoldoende aanwezig. De jongens sliepen aan de ene kant van de tafel, de meisjes aan de andere kant. Of ze moesten slapen op het niet beschoten zoldertje direct onder de dakpannen.

Ook daar jongens aan de ene kant – meisjes aan de andere kant. Maar vaak ook krioelde dat allemaal door elkaar. Volgens waarnemers had het één en ander herhaaldelijk een ‘onbeschrijflijke morele verwording’ tot gevolg.

Smalle gangen – slechte woningen

Vooral in de smalle gangen, soms nog geen meter breed, kwam nooit zonlicht. Ook kon men in die kamerwoningen niet of nauwelijks ventileren. Deze armoedige huisjes waren altijd vochtig door vocht optrekkende muren en vloeren, kookgeuren bleven in het huisje hangen, bij regenachtig weer hing de was er te drogen.

Vaak was er geen plaats (of geen geld) voor een verwarmingskachel, alleen maar voor een kookkachel, vaak ontbrak ook het geld voor het kopen van turf om de kamer te verwarmen, soms was er alleen maar een petroleumstel te vinden waarop werd gekookt en dat nog een beetje warmte gaf, etc. etc.

●● Zie de kaart van Groningen uit 1866 / 1867

En in sommige gevallen haalden bewoners van zo’n grauwe kamerwoning hun inkomen uit  een vorm van huisnijverheid, die dan ook in deze ene kamer plaatsvond bijvoorbeeld met naai- en verstelwerk, bonen sorteren of soms met garnalenpellen wat de leefomstandigheden ook niet ten goede kwam.  

Maar het was beslist niet zo, dat de iets beter gesitueerden er veel beter aan toe waren. Vooral de kleine neringdoenden hadden gewoonlijk alleen maar slecht indirecte buitenlicht en geen of weinig ventilatie in hun winkels of werkplaatsen, terwijl meestal in de woon- en slaapruimten winkelvoorraden waren opgeslagen. En als het bedrijf in een kelderwoning gevestigd was, woonde men daar meestal in een grauwe en natte omgeving.

Saamhorigheid in arme wijken

Slechts de echt welgestelden konden ’s zomers de stinkende en hete binnenstad ontvluchten naar hun theekoepeltje of voor langere tijd verblijven in hun buitenhuis in Helpman of Haren. Het buitenhuis Huize Gelria aan de Hereweg van de fabrikantenfamilie Scholten, woonachtig aan de Grote Markt, was daarvan een voorbeeld.  

Maar de meeste Groningers kwamen zelden of nooit buiten de hun vertrouwde omgeving. Hooguit maakte men bij mooi zomer weer wel eens een wandelingetje bovenop de stadswallen waar men, volgens tijdgenoten, een fraai uitzicht had over de weilanden in de omgeving van de stad.

Men woonde vlakbij zijn werk en verhuizen naar een andere kamerwoning deed men niet, vermoedelijk vanwege het woningtekort dat heerste in de stad en omdat verhuizen naar een betere woning een hogere huur met zich meebracht.

Het grootste deel van de bevolking raakte daardoor nauw verbonden met de straat of het buurtje waar men woonde. Daardoor kenden straten, stegen en gangen vaak hun eigen feesten. Vooral de bewoners van de Houtzagerssteeg (tegenwoordig Houtzagersstraat) lieten zich goed kennen.

Zaterdags- en zondagsavonds werd daar op straat muziek gemaakt, gedanst en gedronken tot laat in de nacht met alle ‘ongewenste gevolgen’ van dien. De stadspolitie stond hier machteloos tegenover. Pas als de marechaussee ter plekke verscheen, wist men aan de ‘losbandigheid paal en perk’ te stellen.

Verbondenheid door het werk

Ook het uitgeoefende werk bracht vaak een vorm van verbondenheid met zich mee wat af te leiden was uit de eigen kledij of groepsvorming. Zo droegen stukadoors witte broeken van een dunne sterke stof, stukadoorslinnen genoemd.

Timmerlieden waren herkenbaar aan hun witte broeken. Loodgieters en mannen van aanverwante beroepen droegen donkere leren broeken met blauwe kielen.

En wanneer er graan gelost of geladen moest worden, stond altijd dezelfde groep zakkendragers bij de bruggen gereed. Daar stonden Dra-poorters [Hoge der Aa en Lage Der Aa], Kranepoorters, Boterdiepers, Damsterdiepers, die elk een bepaald kadegedeelte voor hun rekening namen. En bij de Bontebrug stonden altijd scheepsjagers te wachten op werk over het Winschoterdiep.

Geraadpleegde literatuur

• Paul van der Steen – Armenwetten van de 19e eeuw.
• B. Kazemier – De ontmanteling van Groningen.
• S.E. Stratingh – Groningen als woonplaats beschouwd.
• G.W. Kattenbeld – De geur van armoede.