●● ‘Paupers’ waren in de 19e eeuw de aller-armste mensen die afgegleden waren tot ‘chronische armoede’. De pauperzorg werd dan ook gezien als een strijd tegen die chronische armoede. Een strijd die na 1850 vooral bedoeld was om blijvende armoede bij de ‘minder standen’ te voorkomen.
De strijd tegen structurele armoede
In een publicatie uit 1904 met de titel ‘Schematisch overzicht van het Pauperisme en hare bestrijding’ komt de volgende inleiding voor:
“[…] Zoolang de wereld bestaan heeft en zoolang zij bestaan zal, zoolang ook zal zij bewoond worden, zoowel door individuen, welke in hun eigen onderhoud kunnen voorzien, als ook door dezulken, die, om welke redenen dan ook, zelf de kracht daartoe missen en in armoede voortleven.
Maar ook zoolang deze verschijnselen zich vertoonden, heeft de neiging bestaan om zich het lot dier armen aan te trekken. Armenzorg, zij is de vrucht van de edelste aandoeningen, zij is een bewijs van godsdienstzin, mededoogen en liefde jegens zijn naasten. Het besef echter, dat naast het lenigen van bestaande armoede, ook pogingen moeten worden aangewend om armoede te voorkomen […]”
Deze laatste regel leert dat er strijd moest (en nog steeds moet) worden geleverd om armoede te voorkomen. De strijd tegen het pauperisme is dan ook te definiëren als de strijd tegen structurele armoede. Een strijd die veel verder gaat dan de hulp van de Armenzorg.
Paupers
Een pauper (scheldwoord: sloeber) was iemand die door blijvende werkloosheid heel arm was. Zo’n man (soms een vrouw) stond op de aller-onderste plaats in de toenmalige standenmaatschappij. Ook de gezinsleden van zo iemand werden tot de paupers gerekend. Paupers vormden in aantal een zeer grote categorie armen in de steden van voor 1870.
Het waren volwassen mannen – met hun vrouwen en kinderen – die sporadisch losse karweitjes verrichtten. Hierdoor waren er geen financiële reserves als er geen werk was. Ze deden daarom – vaak van generatie op generatie – veelvuldig een beroep op de Armenzorg.
Ze woonden in de aller-goedkoopste huizen, die vaak met meerdere van dergelijke huishoudens werden gedeeld of leefden in krotten op braakliggende terreinen of woonden in achteraf gelegen stegen en sloppen. Ook leefden ze in wrakke schepen of, bij gebrek aan huisvesting, onder dekzeilen.
Bezit hadden ze niet of nauwelijks. Ze leefden op ’twee stoelen en een tafel’, sliepen op stro en liepen rond in armoedige versleten kleding. Maatschappelijk werden zij beschouwd als onnuttig, brutaal en vaak agressief. Ze vormden daarnaast een grote kostenpost voor de Armenzorg.
Door middel van de Armenzorg en gratis armenscholen werd door lokale overheden en door particuliere initiatieven actief geprobeerd te voorkomen dat in moeilijkheden geraakte minvermogenden tot pauperisme zouden vervallen.
Paupers vertoonden weinig respect
Verder toonden die paupers, zo vonden de toenmalige armenbestuurders, over het algemeen weinig respect voor autoriteiten en toonden zij gebrek aan de toen gebruikelijke deemoedigheid bij de lagere standen. Ze accepteerden de hulp die de Armenzorg bood al te gemakkelijk, maar trokken zich van geboden en verboden van de armbestuurders weinig aan.
Verzet tegen het gezag
Ook was verzet tegen het gezag onder de allerlaagste standen voor 1850 niet ongewoon. Bij uit de hand gelopen dronken vechtpartijen trad de gemeentepolitie op maar bij de soms grootschalige oproeren werden marechaussee op met paarden en sabels ingezet of werden militairen te hulp geroepen. Dat gebeurde ook bij politieke demonstraties, stakingen en andere bijeenkomsten.
Daar kwam nog bij dat de ‘betere standen’ een latente vrees koesterden voor uitbarstingen van het lagere volk. Dat verklaart tevens het gemak waarmee marechaussee of militairen werden ingezet, zelfs bij geringe ordeverstoringen.
Overlevingsstrategieën ongeschoolde arbeiders
De huishoudens van de ongeschoolde arbeider bij wie het dagelijkse inkomen altijd onzeker was, waren gebaseerd op het gezinsinkomen. Hieraan leverden ook de vrouw en kinderen van deze man een bijdrage.
• Vrouwen werkten onregelmatig als naaister, stijfster, schoonmaakster, tabaksorteerder, bonensorteerder of probeerden iets te verdienen met losse handel zoals de verkoop van groenten, vruchten, vis of het uitventen van allerlei andere kleine benodigdheden als lucifers wat ook dikwijls door de kinderen gebeurde. De inkomsten waren vaak gering.
• Hun kinderen gingen onder het toezicht van de Armenzorg naar school van hun 8-ste tot aan hun 12-de levensjaar. Maar buiten schooltijd en tijdens de vakanties moesten ze allerlei klusjes verrichten, zoals het tegen betaling karweitjes verrichten als boodschappen halen, schoonmaakwerk, schoenpoetsen of op het platteland, meehelpen met het binnenhalen van de oogst. Na hun lagere schoolperiode gingen ze direct aan het werk. Soms als inwonende knecht bij een baas of bij een boer, wat thuis een mond minder te voeden betekende.
• Vooral ’s winters werden er schulden gemaakt. Er was dan geen werk en dus geen inkomen. Men kocht onder die omstandigheden op de pof in de buurtwinkeltjes en stelde huurbetalingen uit tot de zomer wanneer er weer voldoende werk zou zijn. Als dat er dan niet was ging men, al of niet met de noorderzon, verhuizen.
• Ook leende of beleende men bij particuliere pandjeshuizen. Meestal werd het geleende geld (vaak niet meer dan 10 cent) gebruikt voor het kopen van voedsel. Dat bestond dan uit aardappelen van de minste soort, met een beetje vet en vier of vijf turven om een warm maal te bereiden.
• Het tijdelijk verhuizen naar gebieden waar wel werk was, kwamen geregeld voor. Zo waren er in Groningen polderwerkers die tijdelijk met hun hele gezin naar de Haarlemmermeer verhuisden om daar met polderwerk de kost te verdienen. Of men nam tegen betaling kostgangers of zelfs een compleet gezin in huis.
• Bestedelingen zorgden zo nu en dan voor een aanvulling op het gezinsinkomen. Dat waren kostgangers die tegen betaling door het Armbestuur van de gemeente, particuliere organisaties van weldadigheid of door de kerk werden ondergebracht bij passende gezinnen.
• Vele armen hadden hun vaste adresjes, waar ze in huis of aan de deur bij meer gegoede stadgenoten een kliekje, een kledingstuk of een kleinigheid in geld mochten ophalen.
• In noodgevallen schoten buren, vrienden of familie vaak te hulp met wat geld of voedsel. Zieken en bejaarden woonden dikwijls in bij familie, vrouwen in de buurt pasten op elkaars kinderen (al dan niet tegen betaling). Deze onderlinge hulpverlening was een normaal onderdeel van het dagelijks bestaan: men had elkander (ook in de toekomst) nodig om te overleven. Aankloppen bij de Armenzorg werd gezien als het laatste redmiddel voor als de nood erg hoog gestegen was.
• In de meer illegale sfeer valt te denken aan bedrog bij het krijgen van Armenzorg, maar ook prostitutie, bedelen, diefstal kwam regelmatig voor. Diefstal betrof in de regel spullen als een op een erf te bleek liggend hemd, een jas uit een logement, een bij een pomp rondslingerende emmer. Dat soort zaken werden als het ware terloops meegenomen, vaak niet eens met de vooropgezette bedoeling te stelen.
Internationale vrouwenhandel in de 19e eeuw
Prostitutie kwam regelmatig voor staat hierboven vermeld. Er bestond zelfs in het begin van de vorige eeuw al internationale vrouwenhandel. Hieronder een voorbeeld verteld door H. van Aalst. Hij was een koopman die begin vorige eeuw met een paard en wagen met zijn handel geld verdiende op markten.
’s Avonds overnachtte hij in logementen waarover hij in onopgesmukte taal verhalen verteld die zijn opgetekend en verschenen in het boek ‘Onder martieners en bietsers’. Hier het verhaal over een vrouw die vier talen blijkt te spreken maar aan lager wal is geraakt. Van Aalst sluit vriendschap met haar en zij vertelt hem over haar verleden:
“[…] In de namiddag – het was erg stil in het logement – kwam zij thuis en begon met mij te praten. Ik had een kannetje thee besteld en vroeg of zij een kopje meedronk, wat zij met graagte aannam. Dus kwam zij bij mij aan tafel zitten. Na wat heen-weer-gepraat sprak ik: ‘U schijnt mij zeer ontwikkeld. Als u het niet onbescheiden vindt, dan vraag ik u: hoe is u toch in deze verpeste atmosfeer geraakt?’
‘U treft het,’ sprak zij, ‘ik ben vandaag in een bui om mijn hart, dat overvol is, eens uit te storten. Ik stel echter één voorwaarde: dat u mij belooft er op logementen nooit over te spreken, want dat zou mijn dood kunnen bespoedigen.’
Ik bemerkte en rook ook, dat zij drank had gebruikt en zei dan ook tegen haar dat ik het van mij zelf laag vond om haar thans uit te horen. ‘Denk niet,’ sprak zij, ‘dat ik u verdenk, maar ja, ik ben – of het nu komt door het sombere weer of door uw wellevendheid van deze morgen – bereid u eens een kijkje in mijn somber leven te laten zien. Ik wil mijn hart wel eens uitstorten. Geef u mij de hand er op dat u alles wat ik u zal vertellen als waarheid van mij zult aannemen, al lijkt het een sprookje. Ik zal ook mijzelf niet sparen, dat leidt nu toch tot niets meer.’
Aldus begon zij: ‘In de provincie Groningen werd ik geboren uit nette ambachtslui. Ik had ook nog een broer. Ik had het ongeluk erg mooi te zijn. Op veertienjarige leeftijd was ik een verwend en ijdel meisje en zeer flink voor mijn jaren. Als tweede meisje kwam ik in betrekking. Daar werd ik door mijn schoonheid enigszins onderscheiden.
Op vijftienjarige leeftijd kwam ik met een zeer knappe man van een jaar of dertig in aanraking die mij zeer veel cadeau gaf en mij nog ijdeler maakte. Hij was van Franse afkomst en beloofde voor mij een passende betrekking te zullen zoeken.
Daar het nu eenmaal niet ging dat hij omgang had met een dienstbode, zou hij wel iets voor mij vinden als juffrouw van gezelschap. Hij wilde mij wel geld voorschieten om sjieke kleren te kopen. Dan kon ik het later wel terug betalen. Ook vond die heer het beter als ik eenmaal in Frankrijk was, anders kreeg ik er maar een hoop ellende door. ‘En je zal zien,’ zei hij, ‘ben je eenmaal weg, dan nemen zij er gauw genoegen mee.’
Alzo gebeurde en wij vertrokken op zekere dag naar Frankrijk. Dicht bij Parijs kwam ik in een pension. Ik mocht niet uitgaan en niet vertellen hoe of ik werkelijk heette en waar ik vandaan kwam. Na een week kwam die heer mij halen en vertrokken wij ‘s avonds in een gesloten rijtuig naar mijn nieuwe bestemming.
In een zeer ouderwets, groot huis aangekomen werd mij aldaar een kamer toegewezen. Een bejaarde vrouw sprak: ‘U kunt uw overtollige kleding wel uitdoen en in die kast bergen. Door die deur kunt u een bad gaan nemen.’ Toen ik een bad had genomen, had men al mijn kleren weggenomen en er onmogelijke, doorzichtige kleren voor in de plaats gelegd.’
‘O,’ sprak zij, ’toen bemerkte ik het bedrog.’ Die heer kreeg ik nooit meer te zien. Vreselijk is het wat ik in dat huis van ontucht heb meegemaakt. Kijk u maar.’ Zij trok haar kous uit en liet mij brandplekken op de voetzolen zien.
‘Kunt u begrijpen,’ sprak zij, ‘wat ik heb moeten lijden voor ik mij gewonnen gaf? Zij zorgden wel dat ik niet in het oog lopend werd beschadigd, want sprak mijn eigenaar, ‘daar heb zij te veel voor gekost’.
Dus was ik als een koe verhandeld. Nadat ik een paar maanden in Frankrijk was geweest, werd ik naar Griekenland verkocht en toen weer naar Turkije. Een zeer nette familie van buitenlandse afkomst slaagde er in mij te helpen ontvluchten. En nu,’ sprak zij, ‘ben ik door mijn schoonheid, ijdelheid en genotzucht thans diep gezonken.
Die brave mensen, die mij hielpen ontvluchten, hebben alles gedaan om mij er boven op te brengen, maar ook zij hebben de wonden die mij geslagen waren niet kunnen helen. Na eerst nog een poosje in het buitenland te hebben vertoefd, wilde ik weer naar Nederland. En nu zit ik hier, vier talen machtig, als een verlopen, dronken sujet, door ieder veracht.”
O, wat had ik medelijden met haar. Nu is zij dood. Ik durf haast te zeggen: gelukkig, want het leven had haar niets gegeven dan ellende.[…]”
Klachten over bedelaars
Er werd vooral veel geklaagd over bedelaars die van elders kwamen. Aan kinderen, vrouwen en invaliden uit de eigen omgeving werd het bedelen (mits met mate) wel gedoogd. Voor arbeid geschikt geachte bedelende of dronken mannen werden daarentegen nogal eens opgepakt, gevangen gezet en vervolgens (na recidive) via de rechtbank naar ‘de Ommerschans’ of’ Veenhuizen’ gestuurd om ‘heropgevoed’ te worden. Dit gebeurde op basis van de Armenwet van 1854 die een aparte regeling kende voor bedelaars en landlopers. Niet voor niets kwamen bedelarij en landloperij ook voor in het Wetboek van Strafrecht.
‘Elk zijn lot, ’t komt van God’
Evenzeer werden werklozen, weduwen, invaliden en ouderen beschouwd als armen die moesten leven van de kerkelijke of stedelijke bedeling. Dat was een uitvloeisel van de gedachte van het verrichten van weldadigheid ten aanzien van de medemens.
Deze maatschappelijke situatie werd in die tijd aanvaard als een ‘natuurlijke maatschappelijke ordening’ die werd verklaard met het gezegde: ‘Elk zijn lot, ’t komt van God’. Naar schatting de helft van de Nederlanders hoorde rond 1850 tot de laagste klasse met als ‘onderklasse’ de paupers. Zeker is dat rond het midden van de 19-de eeuw zo’n 10 à 15 procent van de bevolking van de bedeling leefde.
De rol van de Armenzorg rond 1850 was gebaseerd op de gedachte dat armoede behalve een sociale kwestie ook een zedelijk probleem was. Want zo zei en dacht men dat liefdadigheid bij vooral de paupers, die niet hoorden tot de ‘nette armen’, de laatste prikkels tot enige activiteit wegnam. Geld geven was niet de oplossing vond men want: ‘Geld kweekt luiheid en vadsigheid aan, verbastert het hart, verstompt den geest’.
Algemeene Vereeniging tegen het Pauperisme
In 1850 werd in Groningen de ‘Algemeene Vereeniging tegen het Pauperisme’ opgericht. Die wilde pogen ‘de zedelijke verheffing en de welvaart der geringere standen te bevorderen’. In 1854 hield de vereniging haar eerste congres waar bijna 200 heren uit de betere kringen spraken over de aanpak van de armoede, maar ook over de oorzaken daarvan.
Men was in die tijd van mening dat pauperisme voortkwam uit gebrek aan werklust, onvoorzichtigheid bij het aangaan van huwelijken, drankzucht en het ontbreken van spaarzaamheid.
Ook was men van mening dat de lonen niet te laag waren want dat het lage loon kwam omdat ‘de werkman zijn werk gebrekkig is, daarom is ook zijn loon onvoldoende’.
Uiteraard kwamen hardnekkige alcoholisten natuurlijk helemaal niet in aanmerking voor bedeling want drinken kwam omdat ‘het gezinshoofd weigerde zijn verantwoordelijkheid te dragen’.
Ook werd er gepraat over de huisvesting. Men oordeelde dat verbetering hiervan alleen maar zou leiden tot meer kansloze huwelijken. En men was het roerend met elkaar eens dat minderbedeelden natuurlijk wel hun plaats dienden te kennen – God had het immers zo gewild.
Bestrijding pauperisme: ‘Maatschappij van weldadigheid’
Misschien wel de eerste die zich bezighield met de structurele bestrijding van het pauperisme was Johannes van den Bosch (1780 – 1844. Hij was Gouverneur-generaal van Nederlandsch-Indië en werd na terugkeer naar Nederland van 1834 tot 1840 Minister van Koloniën. Daarbij volgde een benoeming tot Minister van Staat en was hij tot 1844 lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
Van den Bosch was een zeer energieke en inventieve organisator die voor allerlei zaken belangstelling had. Daartoe behoorde zeker de maatschappelijke ellende die na 1815 in heel Europa was ontstaan door de Napoleontische oorlogen. Hierdoor en door misoogsten in 1817 en 1818 was er in Europa en ook in Nederland sprake van grote armoede.
Publicatie over ‘algemene armeninrichting’
In 1818 publiceerde Van den Bosch het geschrift: ‘Verhandeling over de mogelijkheid, de beste wijze van invoering en de belangrijke voordelen van een algemene armeninrichting in het Rijk der Nederlanden, door het vestigen van een landbouwende kolonie in het noordelijke gedeelte’.
Johannes van den Bosch, inmiddels benoemd tot lid van de generale staf van de koning Willem I, werd bevorderd tot generaal-majoor en raakte zo betrokken bij de ‘strijd tegen het pauperisme’. Hij zag dit, zo kort na de Franse en de Patriottische Revolutie, als een groeiende bedreiging voor de bestaande orde in Nederland.
De ambitieuze Van den Bosch wilde de armoede niet alleen terugdringen, hij wilde haar faliekant uitroeien. Zijn redenering was als volgt: er waren in Nederland veel te veel werkloze armen. Daarnaast was er teveel onbenutte, nog onontgonnen grond. Wanneer de armen dat land zouden bebouwen, bewezen ze de samenleving een dienst en konden ze tegelijkertijd in hun eigen levensonderhoud voorzien. Bovendien zou een groter landbouwareaal meer voedsel opleveren waardoor er in Nederland vanzelf minder honger en gebrek zou ontstaan.
De Algemeene Armeninrigting
De ‘Algemeene Armeninrigting’ waar de stadspaupers het boerenvak konden leren, moest natuurlijk wel, vanwege het algemeen belang, betaald worden door het Nederlandse volk. Voor een stuiver per week kon men, zo was berekend, de armen uit hun diepe nood verlossen.
Ook had Van den Bosch uitgerekend dat ruim 7% van de Nederlandse bevolking, zo’n 142.000 zielen, noodlijdend was, maar wel kon werken. Het zou Nederland dus een grote besparing opleveren als die arme werklozen geen beroep meer hoefden te doen op de liefdadigheid. En onontgonnen heidegrond was er genoeg, zo’n 200.000 arme gezinnen zouden er een bestaan kunnen opbouwen.
Uiteraard kwamen er van diverse kanten bezwaren tegen het plan: de standen waren immers van God gegeven als onderdeel van de Schepping en daar mocht en hoefde men zich dus niet mee te bemoeien.
Desondanks wist Johannes van den Bosch, met een beroep op de noodzaak tot wederopbouw van Nederland na de Napoleontische oorlogen, in korte tijd meer dan 20.000 leden voor zijn Maatschappij te werven. Dat leverde geld genoeg op om in 1818 een proefkolonie te beginnen.
Vrije kolonies en strafkolonies
Daarna ontstonden z.g. vrije kolonies in Frederiksoord, Wilhelminaoord, Boschoord en Willemsoord waar tussen 1818-1911 zo’n 1.400 gezinnen werden opgevangen.
Strafkolonies kwamen er in Veenhuizen (drie gestichten) en Ommerschans (één gesticht in het oude fort De Ommerschans). Hier werden landlopers en bedelaars vanaf 1822 op grond van een Koninklijk Besluit opgesloten en te werk gesteld als een vorm van heropvoeding.
In 1859 werden de verlieslijdende kolonies overgenomen door de Nederlandse staat en werden de vier gestichten in Veenhuizen en Ommerschans aangewezen voor de opname van landlopers en bedelaars. Ommerschans werd in 1890 gesloten. Veenhuizen is tegenwoordig een gewone gevangenis.
De Koloniën van Weldadigheid in Frederiksoord, Wilhelminaoord en Veenhuizen werden in juli 2021 uitgeroepen tot Unesco Werelderfgoed.
●● Voor meer informatie verwijs ik graag naar het artikel over de Maatschappij van Weldadigheid en naar de daar genoemde literatuur om verder te lezen.●●
Geraadpleegde literatuur
– Suzanne Jansen – Het Pauperparadijs.
– H. van Aalst – Onder martieners en bietsers – Een zwerversbestaan.
– L. F. van Loo – Arm in Nederland 1815 – 1990.
– Schematisch overzicht van het Pauperisme en hare bestrijding. Brochure uitgebracht door de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen’ in 1904.