●● Na de Franse tijd (1794 – 1814) heerste er in Nederland door allerlei oorzaken grote armoede met grote maatschappelijke gevolgen. De zogenaamde ‘lagere standen’ omvatte zo’n 60 tot 70% van de bevolking. Een groot aantal van hen had bedeling (armenzorg) nodig om letterlijk te kunnen overleven.

Armoede vanaf het begin 1800

Na de Franse tijd (1794 – 1814) bleek hoezeer de Napoleontische oorlogen Europa hadden ontwricht. Hierdoor en als gevolg van misoogsten door plotselinge klimaatveranderingen in 1816 en 1817 waren er, ook in Nederland, voedseltekorten, relletjes en plunderingen. In juni 1817 was de gemiddelde prijs voor de meest gebruikte voedingswaren bijna 2½ keer zoveel als in 1815. Als deze factoren leidden ertoe dat er grote armoede ontstond.

Het tijdschrift ‘Magazijn voor het Armenwezen in het Koninkrijk der Nederlanden’, beschreef in 1817 de uitzichtloze situatie van de gewone man en vrouw als volgt:

‘In de laatste 25 jaren, zijn de prijzen der eerste behoeften des levens meestal verdubbeld, terwijl de daglonen op dezelfde hoogte zijn gebleven: waardoor het bijna eene onmogelijkheid geworden is, dat een arbeidsman, met eene talrijke huishouding van kinderen beladen, al heeft hij ook bestendig werk, genoegzaam verdienen kan, om voor huisvesting, kleeding en voedsel der zijnen te kunnen zorgen en aldus vervallen arbeidzame en nuttige leden der maatschappij veelal tot armoede’.

Deze armoede kende grote maatschappelijk gevolgen. Zo stond in Zuid-Holland bijna 25% van de inwoners ingeschreven als armlastig. In 1818 werden bij het Amsterdamse Aalmoezeniersweeshuis 855 wezen en 240 verlaten kinderen geplaatst. Rotterdam telde 800 bedelaars en 50% van de Leidenaren had ‘onderstand’ nodig. Uit een onderzoek naar ‘De Staat der armen’ bleek dat 10% van de Nederlanders toen zou sterven zonder gaarkeukens en bedeling.

Fatsoenlijke armen en paupers

In die tijden werden zelfs de armen ingedeeld in rangen. Men onderscheidde de ‘fatsoenlijke armen’ of ‘nette armen’, ook wel de ‘zedelijk goeden’ genoemd. Dat waren oppassende, hardwerkende arbeiders en ambachtslieden die tijdelijk met tegenslag te maken hadden. Zij kregen (karige) hulp van de ‘kerkelijke armenkassen’. En zij toonden zich daarvoor, ‘zoals het hoorde’, zeer dankbaar en hielden zelf de schijn van niet-arm zijn, zo goed mogelijk op. En als die hulpverlening er niet kwam bij de diaconie kon de fatsoenlijke arme een beroep doen op de gemeentelijke armenzorg.

Daarnaast had je de paupers (de zeer armen) die waren afgegleden tot ‘chronische armoede’ – vaak van generatie op generatie. Deze bleken niet is staat zich te ontworstelen aan hun armoede en moesten geholpen worden. Dat was in overeenstemming met de toen geldende christelijke moraal gebaseerd op naastenliefde.

Maar dat ging maatschappelijk niet van harte: paupers hoefden niet op medeleven te rekenen. Ze woonden in morsige omstandigheden, liepen rond in vodden en bedelden om een aalmoes of trokken al bedelend van plaats naar plaats op zoek naar los werk. Landlopers en bedelaars waren het, ‘ledigbrassers’, zonder nut voor de maatschappij. Men zag hen als profiteurs van de nette burgerij en als veroorzakers van veel overlast: onbeschaamd toonden ze al bedelend hun vieze wonden en gedroegen zich onbeschoft als ze een cent opeisten en niets kregen.

Niet voor niets stonden bedelarij en landloperij vanaf 1822 in het Wetboek van Strafrecht. Het gevolg was dat Armenbesturen actief probeerden te voorkomen dat in moeilijkheden geraakte minvermogenden ooit tot pauperisme zouden vervallen.

Later ontstonden verenigingen en stichtingen die zich bezighielden met de ‘strijd tegen het pauperisme’. Dit werden de voorlopers van de maatschappelijke hulp en de sociale zorg in latere tijden.

Maatschappij van weldadigheid

Eén van die verenigingen was de ‘Maatschappij van weldadigheid’ opgericht door Johannes van den Bosch. Hij kwam met een voorstel voor de oprichting van een  ‘Algemeene Armeninrigting’ waar stadspaupers het boerenvak konden leren.

Van den Bosch uitgerekend dat ruim 7% van de Nederlandse bevolking, zo’n 142.000 zielen, noodlijdend was, maar wel geschikt was om te werken. Het zou Nederland dus een grote besparing opleveren als die arme werklozen geen beroep meer hoefden te doen op de liefdadigheid. En onontgonnen heidegrond was er genoeg.  Hier konden zo’n 200.000 arme gezinnen een bestaan opbouwen. Zo ontstonden na 1818 de z.g. vrije kolonies in Frederiksoord, Wilhelminaoord, Boschoord en Willemsoord waar tussen 1818-1911 zo’n 1.400 gezinnen werden opgevangen. Meer over paupers en pauperisme is te lezen in Paupers – Pauperisme en Pauperisme en haar bestrijding.  

Mislukte aardappeloogsten

De armoede in Nederland zou nog toenemen nadat in de jaren 1845 – 1847 de aardappeloogsten in heel West-Europa mislukten als gevolg van de aardappelziekte. Dit had dramatische gevolgen voor brede lagen van de Europese bevolking en dus ook voor Nederland waar 80% van de aardappeloogst mislukte. Naar schatting overleden in Nederland zo’n 53.000 mensen aan de toen uitbrekende cholera en de hongersnood als gevolg van de aardappelziekte. Pas na 1851 waren er weer normale aardappeloogsten.   

De voedselprijzen stegen in de jaren 1845 – 1847 tot grote hoogte toen ook nog de graanoogst mislukte door een zeer droge zomer. Hierdoor steeg het aantal armen schrikbarend – veel armen waren niet meer in staat om met hun toch al lage inkomsten voldoende voedsel te kopen.

Als reactie op de voedseltekorten en hoge voedselprijzen braken op verschillend plaatsen in Nederland onlusten uit. Die onlusten waren de voorboden van de sociale onrust die in Nederland en elders in Europa ontstond in het ‘revolutiejaar’ 1848. De angst voor volksopstanden was één van de redenen waarom koning Willem II toestemde in de liberale grondwet van 1848.

Rangen en standen

In de jaren 1815 – 1914 was Nederland een rangen- en standensamenleving. Tussen 1850 tot 1914 behoorde ongeveer 4 tot 5% van de toenmalige Nederlandse bevolking tot de bovenlaag (de ‘rijken en gegoeden’). De middelste groep (de ‘middenstand’) telde zo’n 25 tot 30%. En de onderste groep (de ‘lagere standen’) omvatte zo’n 60 tot 70% van de bevolking.

Bestaansminimum

Deze ‘lagere standen’ waren arme mensen die rond het bestaansminimum leefden. Men was arm als men ‘gebrek aan genoegzaam loon voor den arbeid, aan voedsel, kleding en huisvesting’ had. En rond 15 procentpunt van deze armen had kerkelijke bedeling (een gunst), bijstand van de gemeentelijke armenkas of particuliere ondersteuning (ook gunsten) nodig om in leven te blijven.

Het aantal inwoners van Nederland was (afgerond) in 1795: 2.100.000 – in 1840 was dat 2.900.000  – in 1870 steeg dat tot 3.600.000 en in 1900 tot 5.100.000. Dat betekende dat rond 1900 zo’n 765.000 mensen in Nederland niet anders dan met grote moeite het hoofd boven water konden houden.   

Armenzorg – Bedeling

Heel veel arbeiders werkten op dagloon: dat was elke ochtend opnieuw weer afwachten of er werk was. En dat was meestal  zwaar werk. Zonder werk was er geen loon en dreigde onmiddellijk de hond in de pot. Vooral ’s winter was de werkloosheid groot en raakte men al snel aangewezen op de vaak schrale bedeling (‘aalmoezen’) hetzij van het kerkelijk armbestuur, hetzij van het gemeentelijk armbestuur. Soms was ook bedeling mogelijk vanuit particuliere instellingen.

In de 19e eeuw was brood de basis van de armenzorg. Veel grotere armenzorginstellingen hadden dan ook een eigen bakkerij. Ze verstrekten grote roggebroden (dat was de goedkoopste graansoort) van 2,5 kilogram. Bejaarden, die dat vaak keiharde brood niet meer konden kauwen, kregen het fijnere tarwebrood. Vooral grote gezinnen van ongeschoolde werkloze arbeiders moesten het doen met roggebrood, naast brandstof, kleding en schoeisel (klompen).

De armenzorg verstrekte soms gereedschap of betaalde wel eens de huishuur. Ook kreeg men wel eens een bedrag om een handeltje te kunnen beginnen. Men verstrekte bij voorkeur hulp in natura. Met het geven van geld was men zeer terughoudend. Het zou wel eens besteed kunnen worden aan ‘onnutte zaken’ als sterke drank of snoep.

In Groningen werd hulp meestal verstrekt in de vorm van roggebrood of brood of bonnen voor gratis soep. Die werd uitgedeeld in het Soephuisstraatje. In de winter werd wel eens brandstof (turf) uitgedeeld en bij strenge vorst af en toe een warme deken.

Ook bij de kleine middenstand was de kans op armoede en gebrek vrij groot, net als bij de arbeiders uit de iets hogere regionen. Als er ergens een fabriek dicht ging geraakten de betrokken arbeidersgezinnen vrijwel onmiddellijk in armoede.

En als de kostwinner ziek werd volgde ontslag aan het einde van de week en stopten de inkomsten. Als hij overleed, konden zijn vrouw en kinderen nergens op terugvallen. Ze waren dan aangewezen op eigen meestal minimale inkomsten uit straatventen, thuiswerk of huishoudelijk werk als dienstbode, naaister, poetsvrouw of wasvrouw. Gewoonlijk eindigden ze vroeg of laat bij de bedeling.  

●● Terzijde: Het was beslist niet zo dat er maar weinig groeperingen waren die zich bezighielden met de armenzorg. Het Huygens ING onderzoeksinstituut heeft alle Verenigingen voor armenzorg en armoedepreventie in de negentiende eeuw (knaw.nl) geïnventariseerd die hier in de 19de eeuw mee bezig waren. Dat bleken er maar liefst 2.584 te zijn! 

Inkomen en lonen

Pas na 1903 zijn er officiële statistieken beschikbaar van betaalde lonen. Wel zijn er uit eerdere periodes enige globale gegevens bekend van o.a. sjouwers en timmerlieden. De sjouwerman ging voor 1850 met ruim 200 gulden per jaar naar huis, de timmerlieden met 300 gulden. In 1891 echter had een sjouwer 306 gulden en in de periode 1876-1881 verdiende deze man 390 gulden. Een timmerman kreeg 435 gulden wat in de periode 1876-1881 steeg tot 485 gulden per jaar.

Over vrouwen- en kinderlonen zijn eveneens weinig gegevens beschikbaar. Waar mannen veelal weinig verdienden was het bittere noodzaak dat hun vrouwen en ook hun kinderen werkten. In de nijverheid verdienden vrouwen tot 1860 waarschijnlijk niet meer dan 30% tot 50% van het loon van mannen. Gehuwde vrouwen in Beerta werkten voor 1850 circa zes maanden per jaar in de landbouw. Zij verdienden daarmee niet meer dan ongeveer 20% van het loon van een man.

Lonen bij alleenstaande vrouwen en kinderen

Alleenstaande vrouwen die tot werken in staat waren kregen toch veelal bedeling omdat zij door de lage lonen zelf geen bestaansminimum konden verdienen. Wat de vele als werkster, wasvrouw of naaister werkzame vrouwen – kleine zelfstandigen – verdienden is niet bekend. Het zal meestal onvoldoende zijn geweest, net als bij de vele weduwen met een winkeltje of handeltje. Ook zij kregen vrijwel altijd een aanvullend bedeling toegrekend.

Over kinderlonen is nog minder bekend. Voor 1850 kwam kinderarbeid veel voor. Aannemelijk is dat tussen 1850 en 1890 jonge kinderen niet op grote schaal dagelijks of regelmatig werkten. De (gemeentelijke) armenzorg bepaalde toen namelijk vrijwel overal dat de kinderen van bedeelden tot hun 11e jaar naar school moesten. Dit gebeurde om te voorkomen dat ze door gebrek aan onderwijs tot pauperisme zouden vervallen. En als bleek dat de kinderen van school wegbleven werd de bedeling van de ouders ingehouden.

Het gebeurde natuurlijk wel dat jonge kinderen buiten de schooltijden en in de zomermaanden van alles moesten doen om bij te dragen aan het gezinsinkomen.

Op hun 11e jaar gingen kinderen uit de arme gezinnen meestal definitief van school en aan het werk. Voor 1850 zullen heel veel kinderen niet of weinig naar school zijn gegaan, gegeven de vrij hoge percentages analfabeten zoals bleek bij o.a. keuringen voor de militaire dienst. Mogelijk waren veel van hen het slachtoffer van kinderarbeid.

Er zijn voorbeelden bekend, zoals o.a. in Krommenie, waar jonge kinderen klusjes deden bij en rondom het weven van hun thuiswerkende vader. Dat leverde ongeveer een gulden per week op wat genoeg was voor de huishuur. In Haarlem verdienden kinderen tot 16 jaar voor 1850 zelden meer dan 20 cent per dag. Na 1860 stegen ook de kinderlonen. Kinderen van 16 jaar en ouder verdienden meestal meer dan 20 cent per dag – zij deden al bijna het werk van volwassenen.

Besteding huishoudgeld

De weeklonen voor arbeiders lagen in de 2e helft van de 19e eeuw rond 7 à 9 gulden. Werkweken van 60 uren was gebruikelijk; de zondag was de rustdag.

De besteding van het huishoudgeld bij een huishouding van acht personen (man, vrouw, oude moeder en vijf kinderen) uit Tilburg in 1871, is in het onderstaande wekelijkse huishoudboekje te zien (bedragen in guldens):

Huishuur                                0,70
Roggebrood 21 kilo                      2,10
Halve tarwe of mik                      0,15
Beschuit (babyvoeding) 40 stuks         0,18
Aardappelen 50 liter (35 kilo)          1,20
Rijst of gerst                          0,40
Gesmolten rundervet, half pond          0,15
Soepbeenderen                           0,15
Boter, 1 kilo                           1,15
Stokvis, haring, bokking                0,15
Petroleum                               0,20
Brandhout, steenkolen                   0,50
Koffie en thee                          0,40
Zout en azijn                           0,10
Tabak                                   0,15
Zakgeld                                 0,30
                           --------------------
Totaal                                  7,98

Elders waren huishuren van 1,25 tot 1,75 gulden gebruikelijker (o.a. in Den Haag). Als in het bovenstaande huishoudboekje de huur tot 1,75 gulden steeg zou men het roggebrood met heel weinig boter eten. 

Pandjeshuizen

En als er (weer) eens een tekort op het huishoudgeld was, gingen goederen naar pandjeshuizen. Soms was dat bij buurtgenoten die over wat geld beschikten en een pandjeshuis hadden als bijverdienste. Die beleende spullen werden aan het eind van de week, als er weer geld gebeurd was, teruggehaald tegen terugbetaling van de schuld vermeerderd met rente. Het pandjeshuis was de voorloper van het microkrediet zou je het kunnen noemen.

Het kwam voor dat het zondagse goed maandags werd gewassen en gedroogd, dinsdags werd beleend en zaterdags, als er weer wat was verdiend, werd ‘gelost’. Dat gebeurde vooral als de vrouw met los werk, wassen of schoonmaken nog iets had verdiend. Dat zondagse goed was belangrijk omdat ook de armste werklui zich schaamden als ze zondags niet in ‘nette kleren’ konden rondopen. Om hun armoede te verdoezelen brachten arbeidersvrouwen na het eten wel eens hun potten en pannen soms naar buiten om ze zogenaamd af te wassen hoewel ze niet waren gebruikt omdat er die avond niets te eten was.

Geraadpleegde literatuur:
– L.E. van Loo – Arm in Nederland 1815 – 1990.
– Auke van der Woud – Koninkrijk vol sloppen.
– Suzanne Jansen – Het pauperparadijs.
– G. Kattenbeld – De Geur van Armoede – Sloppen en stegen in Groningen.