●● Het aandoenlijke kinderboek ‘Okke Tannema’ uit 1904 gaat over het alcoholgebruik van zijn vader die daarmee het gezin te gronde dreigt te richten.
Okke en het gezin Tannema
Okke Tannema is een echte kwajongen met een gouden hart en ‘een helder hoofd en grooten leerlust’. Okke heeft het niet makkelijk, zijn Vader heeft namelijk verkeerde vrienden die hem meetronen naar de kroeg waar hij zijn geld verzuipt. Daarom wordt het huishoudgeld van Moeder Marie met de week kleiner en is zij nauwelijks meer in staat haar gezin (Okke heeft nog zes broertjes en zusjes) te onderhouden: ‘De welvaart was thans geheel verdwenen en had plaats gemaakt voor armoede en kommer.’
Vader Tannema werkt bij ‘den Heer Hofstein’, de directeur van de houtwerf. Deze betrapt Tannema op het drinken van sterke drank tijdens de middagschaft samen met zijn slechte vrienden Kort en Ploeger. Hij dreigt met direct ontslag mochten ze opnieuw betrapt worden.
Hij zou dat, wat betreft Tannema, zeer betreuren want vader Tannema was ooit een ‘nette, oppassende jongen die als werkman een goed weekgeld verdiende’ maar is onder invloed van slechte vrienden veranderd in een ‘dronkaard’. Daarna gooit den Heer Hofstein vader Tannema voor de voeten:
‘Wat is er van je vrouw geworden, Tannema, van de vroolijke, heldere, opgewekte Marie? Eene armelijke slons is ze, die zich bijna schaamt om op de straat te verschijnen. Schaam je je niet, Tannema? En hoe zien je kinderen eruit? Bijna te vies om aan te raken. ’t Is zonde van je Okke, want dat is een beste jongen, een flinke, aardige jongen, maar die door jouw verderflijk voorbeeld ook den slechten weg wel zal opgaan.’
[—] Vader Tannema belooft beterschap.De daaropvolgende zaterdagavond gebeurt het volgende: [—]
Moeder Marie staat te denken: ‘Als Tannema standvastig bleef, zouden zij de armoedige keet, waarin zij nu woonden, en de vunzige Donkersteeg, waarin zij niet anders dan ellende hadden beleefd, kunnen verlaten, en een mooier huisje huren op een vroolijker stand? Ja, als Tannema standvastig bleef, maar zou hem dat wel mogelijk wezen?’
Zij hoorde vader en zoon met elkander praten en lachen, terwijl zij ijverig bezig waren in het achterhuis, en een glimlach van geluk verhelderde haar gelaat. ‘Zou het nu beter worden?’ mompelde zij zacht, terwijl zij een schoonen boezelaar voordeed.
Onwillekeurig was de hoop haar hart binnengeslopen en verwijlden haar gedachten in de toekomst. Zij streek de plooien glad en wilde juist haar kastje sluiten, toen zij de deur van het achterhuis hoorde openen en een stem zeggen:
‘Hoe is het, Tannema,ga je niet mêe vanavond?’ ‘Dat is Kort, mompelde Marie zacht, en zij bleef staan, om te luisteren. Zij voelde, dat zij beefde. ‘Neen, vanavond niet,’ werd er zacht geantwoord. Zij hoorde, dat Tannema met zijn werk voortging. Vermoedelijk had hij Kort nog niet eens aangekeken, toen hij antwoordde.
Opeens klonk de stem van Okke haar in de ooren. ‘Neen, vanavond niet,’ zei hij, ‘en nooit weer. Goeden avond, Kort. Vader blijft bij ons, niet waar, Vader?’ ‘Ja,’ klonk het kortaf en zacht. ‘Ik blijf thuis.’ ‘Hoort u het?’ ging Okke voort. ‘Vader blijft thuis!’
Er klonk vreugde, zoowel als angst en twijfel uit Okke’s stem.
‘Malligheid!’ lachte Kort. ‘Ga je een huishen worden, Tannema? Kom, ga mêe. De vrienden zitten stellig al te wachten.’ Marie hoorde, dat Tannema zijn werk neerlegde. O, hoe vreesde zij, dat hij bezwijken zou voor de verleiding. Wat moest zij doen? Moest zij zich met de zaak bemoeien en Kort wegsturen?
Maar dat zou misschien olie op het vuur zijn en Tannema juist doen besluiten, om mêe te gaan. Op haar teenen liep zij naar de deur om beter te kunnen hooren, wat er gebeurde. Haar gelaat gloeide van haat tegen den verleider.
‘Vader’ zei Okke dringend, ‘gaan we den vlieger nog beplakken ook, als het geraamte klaar is? Toe maar Vader, laten we hem nog beplakken ook.’
‘Goed, Okke. Hoor eens, Kort, ik blijf thuis. De vrienden zullen het zonder mij wel stellen, ’t Is niet noodig, langer op mij te wachten.’ De stem van Tannema klonk niet zoo beslist als diens woorden, dat hoorde Marie zeer duidelijk.
‘Ha, ha, ha, ha! Ben je afschaffer geworden, of geheelonthouder? Sedert wanneer, Tannema, en voor hoe lang? Ga je voortaan karnemelk drinken? Waar is je blauwe knoop, Tannema?’ Tannema wierp de latten neer, die hij in de hand had. Marie’s adem stokte haar in de keel.
Zou hij bezwijken en meegaan? Ach, wist zij toch maar, wat zij doen moest, om hem den strijd lichter te maken. In haar angst opende zij de deur en trad het achterhuisje binnen. Van Kort nam zij geen notitie; dat deed zij al sedert langen tijd niet meer.
‘Schiet de vlieger goed op?’ vroeg zij met een vriendelijken lach op de lippen. ‘O, Okke, wat wordt hij groot. Vader heeft wat met je op, jongen!’ ‘Prachtig, niet waar, Moeder?’ vroeg Okke, terwijl zijn oogen een blik van verstandhouding wisselden met die van zijn moeder. De vroegwijze jongen voelde even goed als zij, dat er een hoogst gewichtig oogenblik doorleefd werd, wèl of niet wee brengend over geheel een gezin.
‘Moeder de vrouw komt je een handje helpen, Tannema!” grinnikte Kort spottend. Vrouw Tannema keek hem thans met een blik vol haat aan.
‘Man,” sprak zij bedaard en langzaam, haar toorn bedwingende, ‘waarom ga je niet weg? Zie je niet, dat Tannema niet wil? ’t Is niet noodig, dat ik hem kom helpen, hij is sterk en krachtig genoeg, en als hij thuis blijft bij zijn vrouw en kinderen, doet hij dat uit eigen beweging en met zijn vrijen wil. Ik dwing hem niet om thuis te blijven. Als jouw heil in de kroeg ligt, wel, ga er dan heen en laat ons met vrede. Wij hebben je immers niet geroepen?”
Kort lachte schamper. ‘Vrije wil en uit eigen beweging?’ vroeg hij. ‘Kun je begrijpen! Iedereen weet immers wel, dat hij niet mag van zijn vrouw? Kom, Tannema, hoe is het? Ga je meê, of ga je niet meê? Laat je wijf maar kletsen!’
Thans werd het Okke te machtig. Met een snelheid als van den bliksem trok hij een klomp van zijn voet, en daarmede gewapend vloog hij op Kort aan. Deze was op zulk een onverhoedschen aanval niet verdacht, en had er al een slag mede in het gelaat te pakken, eer hij goed begreep, wat er aan de hand was. De sterretjes dansten hem voor de oogen.
‘Vader gaat niet meê! – Vader gaat niet meê!’ schreeuwde Okke buiten zichzelf van drift, en telkens kwam de klomp op het gezicht van Kort terecht. Diens blauwe jeneverneus had het geweldig kwaad te verantwoorden. ’t Is te begrijpen, dat Kort woedend werd. Hij rukte zich van Okke los, die hem als een klit aan het lijf hing, en wierp hem met kracht op den grond.
‘Kleine adder!’ siste het tusschen zijn tanden door. ‘Pas op, of ik sla je aan splinters, kleine venijnige adder.’ ‘Een adder, die het zegt!” gilde Okke, opspringend van den grond, en opnieuw viel hij op Kort aan. Maar deze gaf hem een geweldigen schop, die Okke deed kreunen van pijn.
Vrouw Tannema stond doodsbleek naast haar man, en zag den strijd met ontsteltenis aan. Opeens greep zij haar man, die weifelend en met slappe armen bij den half afgemaakten vlieger stond, bij den schouder en riep uit: ‘Tannema, kies! Dien dronkaard, of je kind! Kies, zeg ik je!’
Tannema koos. Hij plaatste zich tusschen de vechtenden, hield Okke op een kleinen afstand, en zeide: ‘Kort, ik zeg je immers, dat ik thuis blijf! Het geeft je niets, of je al langer wacht. Ik ga niet met je meê!’
‘Mij goed, maar ’t zal lang duren, eer ik je weer kom afhalen. Adie!’
Kort ging heen, en Okke liep de deur uit, om hem zijn klomp nog naar het hoofd te gooien. Maar hij had niet goed gemikt, en de klomp vloog tegen het huisje van Ploeger aan. Okke haalde hem terug en trok hem aan. Daarna ging hij naar binnen en nam naast zijn vader plaats, die nog weifelend bij het kreupele tafeltje stond, waaraan hij gewerkt had.
Het vliegergeraamte lag er op. ’t Was al bijna klaar. Okke schoof het zijn vader toe en zei vleiend: ‘Toe Vader, laten we hem afmaken. Die leelijke vent is nu weg. Wat is het een groote, hè Vader? Ik denk nog wel grooter dan die van mijn vriend Aart, ja, dat is hij stellig wel.’
‘Welke kleuren wou je er op hebben, Okke?’ vroeg zijn Moeder. ‘Ik ga toch nog even een paar boodschappen doen; dan kan ik meteen papier voor je meebrengen.’ ‘Ja, en een lampion, Moeder, om hem ’s avonds in ’t donker op te laten, als het lijden kan.’
‘Ja, kind, dat kan het, niet waar, Vader? Je vindt het immers goed?’ Tannema, die nog altoos weifelend bij de tafel had gestaan, met den blik gevestigd op de deur, die Kort zooeven verlaten had, vermande zich. ‘Zeker kan het lijden! Neem verguld papier meê, dat schittert mooi in het zonnetje.’
En vrouw Tannema spoedde zich naar buiten, de straat op, om de noodige inkoopen te doen. Zij was recht verheugd, dat haar man een zoo groote overwinning op zichzelven had behaald. De kleinere kinderen kwamen ook in het achterhuis, om naar het vervaardigen van den mooien vlieger te kijken.
Nu begaf zij zich naar het boekwinkeltje vlak over de Roomsche kerk, en kocht daar het noodige verguld-papier voor den vlieger, en een lampion, en zoodra zij daarmede gereed was, liep zij den barbierswinkel binnen, om een onsje lekkere tabak en een mooi houten pijpje voor haar man te koopen. Zij gaf wel veel geld uit dien avond, maar de arme ziel was er diep van overtuigd, dat zij toch goed handelde.
[—] De daarop volgende dag is het zondag – de dag waarop Tannema altijd al vanaf 11 uur ’s ochtends in de kroeg zat, naar huis kwam om het armoedige middagmaal te gebruiken en daarna weer in de kroeg zat om pas ’s avonds laat dronken naar huis te strompelen. [—] [—] Opeens bedenkt Okke dat zijn vader vroeger graag viste. Zelf hebben ze geen hengels meer maar hij rent naar de baas van vader, den Heer Hofstein die Okke zeer welgezind is, en leent daar twee hengels. Vader Tannema geeft zich gewonnen en gaat met Okke vissen. Onderweg weet die goeie Okke zijn Vader er nog van te weerhouden eventjes de kroeg in te duiken. Daarna gaan ze echt vissen. [—]Er kwam meer leven in den dobber, maar de karper scheen onbeweeglijk voor het aas te liggen. Opeens viel de dobber om… ‘Niet ophalen, Vader, hij zit er nog niet aan!’ fluisterde Okke opgewonden. Hij kon bijna niet stil blijven zitten en zag niet eens, dat hij zelf geducht beet had. Zijn dobber was geheel onder de oppervlakte van het water verdwenen.
Okke zag dat de karper het aas in den bek nam en er langzaam mede wegzwom. Plotseling drong de haak den karper in den bek. Het beest gaf een geweldigen slag met zijn staart en zwom ijlings heen. Het water kwam er door in beroering.
‘Hoera!’ schreeuwde Okke het opspringende uit. ‘Hij zit er aan. Laat het snoer vieren, Vader!’ Dat deed Tannema. Hij liep met den visch mede langs den oever, waar deze ook heenzwom, en van lieverlede werden de bewegingen van den karper langzamer. Toen haalde Tannema het snoer behoedzaam in. De karper naderde den oever.
’t Was jammer, dat zij geen schepnet bij zich hadden, maar Okke wist raad. Hij wierp de reeds gevangen visch uit zijn emmertje in het gras, gooide het water er uit, en toen de karper dicht bij den kant was, schepte hij het beest behendig met den emmer op.
’t Was een karper van belang, zoo groot, als Okke er nog nooit een had gezien. Tannema was recht trotsch op zijn vangst en Okke sprong als een dolleman in het rond. ‘Nu gaan we naar huis, niet waar?’ vroeg hij. ‘We hebben een prachtig maal, Vader!’ ‘Dat zou ik gelooven!’ was het antwoord.
Tannema vond het een heerlijke gedachte, dat vrouw en kinderen door zijn toedoen een lekker middagmaal zouden hebben. Dat was in langen tijd niet gebeurd. Spek of vleesch was al sedert vele weken niet over hun lippen gekomen. En nu zouden zij een vorstelijk maal hebben. Dat stemde hem zoo blijde, dat hij zonder strijd de akelige kroeg kon passeeren, waar hij reeds zooveel geld had verteerd.
Wat keek Marie verheugd, toen zij haar man en haar oudsten zoon zag terugkeeren met een zoo rijke vangst, en zij voelde zich gelukkig, toen zij aan Okke’s schitterende oogen zag, dat vader geen drank had gebruikt. De hoop op een blijder toekomst werd steeds levendiger in haar hart. De visch werd schoongemaakt en met zout bestrooid, en een groot uur later smulden allen als aan een koningsmaal.
Tannema bleef standvastig, ’s Middags om twee uur verliet hij met Okke en nog twee kleinere kinderen, Jan en Mina, het huis, om den vlieger op te laten. Dat moest op een veld gebeuren, achter de Donkersteeg. In het slopje gekomen, trad juist buurman Ploeger naar buiten, die ook de gewoonte had, om op Zondagmiddag naar de kroeg te gaan. ‘Zoo, Tannema, ga je meê?’ vroeg hij.
‘Naar de kroeg?’ vroeg Tannema kortaf. ‘Neen, ik ga met de kinderen vliegeren; dat heb ik ze beloofd.’ Ploeger lachte even en zeide, evenals Kort gedaan had: ‘Afschaffer geworden?’ Tannema antwoordde niet, maar haalde de schouders op. ‘Komt jongens, laten we gaan, sprak hij tot de kinderen. Na het vliegeren ging iedereen voldaan naar bed. En met een glimlach van geluk sliep Okke dien avond in.
[—] Een paar dagen later zitten Vader Tannema en Okke samen op het grasveld van de houtwerf hun boterhammen te eten. Vader Tannema voelt zich als herboren zo ook onze Okke [—]Vader zegt: ’t Zal anders worden, m’n jongen, anders en beter!’ Hij zuchtte diep bij die woorden. ‘Ja Vader. Anders en beter’, fluisterde Okke, zijn vader met glinsterende ogen aanziende. Zwijgend zaten zij een poosje naast elkander, maar al zeiden zij niets, toch voelden zij veel. Zij voelden ook, vader en zoon, dat zij elkander innig liefhadden.
●● Daarna gebeuren er nog velerlei spannende jongensboeken-avonturen waarbij Okke zelfs eigenhandig brandstichting op de houtwerf weet te voorkomen. U moet dat zelf maar lezen. Vanzelfsprekend moet het goed aflopen met het gezinnetje Tannema en dat gebeurt dan ook prompt. De baas van vader Tannema, den Heer Hofstein, is vervolgens onze Okke zo ontzettend dankbaar dat hij de familie Tannema gaat steunen om het beter te krijgen. ●●
Enkele weken later betrok de familie Tannema de nieuwe woning op het Mastbosch. Daar was een mooi ruim huis gebouwd, met flinke kamers en groote ramen, een huis vol licht en lucht. Wat had Marie het druk gehad, om alles voor haar nieuwe woning in gereedheid te brengen.
Gelukkig, dat mevrouw Hofstein haar met raad en daad ter zijde had gestaan en van haar eigen overvloed gegeven had, wat zij missen kon. En dat was niet weinig.
Den Heer Hofstein had Tannema een voorschot gegeven om nieuwe meubelen aan te schaffen, want het rommeltje uit de Donkersteeg was de kosten van het verhuizen niet waard. Elke week moest hij een klein deel van zijn loon afstaan om de schuld af te doen, en dat kon best, want zijn salaris was aanmerkelijk verhoogd.
Okke scheen het toe, of hij in een paleis woonde, toen zij het nieuwe huis betrokken hadden, en hij ontdekte er telkens nog nieuwe schoonheden in. Vader Tannema en Moeder Marie gingen een nieuw leven tegemoet, en zij voelden zich weer zoo gelukkig, als toen zij pas getrouwd waren.
[—] Met onze Okke liep het inderdaad heel goed af. Hij werd op kosten van den Heer Hofstein naar de school voor uitgebreid lager onderwijs overgeplaatst en liep daarna de Hoogere Burgerschool af. Thans is hij een van de meest vertrouwde bedienden van het kantoor. Hij gaat een schoone toekomst tegemoet. [—]Naschrift
Of hij nog trouwt met de dochter van den Heer Hofstein zou voor de hand liggen maar helaas moeten we daar naar raden. Ik hoop het echter van ganser harte.
Het boek Okke Tannema (nog steeds verkrijgbaar) verscheen in 1904. Schrijver was C. Joh. Kieviet die vooral bekend is als schrijver van de boeken over Dik Trom. Ik werd op het boek opmerkzaam gemaakt door het artikel Jenever van Sylvia Witteman in de Volkskrant van 1 november 2020.